DE NEDERLANDS-BELGISCHE BETREKKINGEN EN DE BELGISCHE STAATSHERVORMINGEN: het Nederlands taalgebied in het Europa der Regio’s
INLEIDING
De plaats van Nederland in de wereld is sedert het eind van de Koude Oorlog sterk gewijzigd. Tijdens de Koude Oorlog heeft de Atlantische traditie, waarbij Nederland vertrouwde op de rol van de Verenigde Staten in Europa om de machtsverschillen klein te houden goed gefunctioneerd. Nederland hoefde zich daardoor niet zo veel te bemoeien met de landen om zich heen, en kon zich afzijdig houden van de Europese machtspolitiek. De na de Duitse eenwording ontstane Frans-Duitse as, die nu de Europese machtspolitiek is gaan bepalen, heeft de Nederlandse positie onzeker gemaakt. Bij de opvolgingscrisis rond het voorzitterschap van de Europese Commissie is gebleken, dat Nederland ook de kleine landen niet heeft kunnen mobiliseren. De Britse relatieve afzijdigheid in het Europese samenwerkingsproces heeft een nieuwe positiebepaling van Nederland in Europa nog urgenter gemaakt. In een meer continentale Nederlandse diplomatie lijkt samenwerking met België als eerste voor de hand te liggen, wegens de geografische en taalculturele nabijheid, en de sterke economische banden. Nu is de Belgische staatkundige constellatie de laatste jaren ingrijpend gewijzigd.
Wanneer dergelijke ingrijpende staatkundige veranderingen in een land optreden, worden andere landen vroeg of laat geconfronteerd met deze veranderingen. Zeker de buurlanden zullen in hun contacten met dit land in moeten springen op de nieuw ontstane situatie. Het federaliseringsproces zoals dat sedert 1970 door middel van een serie grondwetswijzigingen zijn beslag heeft gekregen in België, heeft dan ook niet alleen intern, maar ook met betrekking tot contacten met derde landen veranderingen tot gevolg gehad. De bijzondere aard van federalisering bestaat hierin, dat de Gemeenschappen bepaalde exclusieve bevoegdheden hebben gekregen, die buiten de competentie van de nationale overheid vallen. Tevens hebben de Gemeenschappen de mogelijkheid gekregen verdragen te sluiten. Dit alles heeft voor derde landen tot gevolg dat nieuwe gesprekspartners in het internationale verkeer zijn ontstaan. Zo moet Nederland voortaan niet meer voor aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen, aankloppen bij de Belgische overheid. In zo’n geval is men genoodzaakt met de Vlaamse overheid te spreken.
Een tweede punt van verandering heeft betrekking op de positie van Regio’s (zoals Vlaanderen) in de Europese Unie. Tot aan het Verdrag van Maastricht hadden regionale en lokale overheden geen stem in de EG. ‘Maastricht’ voorziet echter in de oprichting van het Comité van de Regio’s, een adviserend lichaam, samengesteld uit vertegenwoordigers van deze regionale en lokale overheden. Wordt Vlaanderen, dat bovendien verdragsluitende bevoegdheden heeft, hierdoor een aantrekkelijker partner voor Nederland, en waaruit blijkt dit?
De contacten tussen de Nederlandse en Belgische regeringen zijn talrijk. Ze zijn door middel van diverse verdragen aan elkaar gelieerd, zoals de Europese Unie, de NAVO, WEU, Nederlandse Taalunie en de Benelux. Maar ook daarbuiten zijn de contacten legio. De gemeenschappelijke taal geeft een uniek cachet aan deze relatie: voor de behartiging van de belangen daarvan zijn Nederland en Vlaanderen bij uitstek op elkaar aangewezen. Bovendien zijn beide staten kleine Europese mogendheden, wat hun politieke belangen min of meer overeenstemmend zou moeten maken, en zijn ze economisch aan elkaar gelieerd, zowel in Europees als regionaal verband. Uit de betrekkingen tussen Nederland en België kan men aflezen welke prioriteit Nederland geeft aan betrekkingen met kleinere staten in zijn algemeenheid. Immers, de relatie met een willekeurige andere kleine staat zal niet snel die met België in innigheid overtreffen.
Men zou verwachten dat twee buurvolken die zo overduidelijk wat betreft taal en cultuur aan elkaar verwant zijn, en van een gelijkwaardige politieke betekenis zijn, zelfs zouden streven naar een federatief staatsverband. Daarmee zouden de belangen van de burgers immers met meer kracht verdedigd kunnen worden. Paradoxaal genoeg is echter nooit een duurzaam federatief staatsverband ontstaan, en men lijkt dit ook niet van plan.
Nu hebben zich in België staatsrechtelijke veranderingen voorgedaan. In welke mate is Nederland in staat geweest tijdig op de veranderingen in de Belgische staatkundige situatie in te spelen, waarmee de positie van Nederland in Europa direct geraakt wordt?
De vraag die hier, toegespitst op de relatie Nederland-Vlaanderen, aan de orde gesteld wordt, is: hoe kunnen de tegenwoordige betrekkingen tussen Nederland en België cq. Vlaanderen gekenschetst worden, en brengt het proces van de Belgische staatshervormingen en de instelling van het Europese Comité van de Regio’s veranderingen teweeg in de richting van diepere samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen?
Om de aard van de huidige onderlinge betrekkingen te kunnen analyseren, is het allereerst nodig om de traditie en historische achtergronden van deze betrekkingen aan te geven. Daarom zal allereerst de geschiedenis van de Nederlands-Belgische relatie tot 1945 geschetst worden. Men kan de buitenlandse betrekkingen van een land onderverdelen in economische, politieke en culturele betrekkingen. In hoofdstuk II komen daarom de Nederlands-Belgische politieke en economische verhoudingen aan de orde. Hoofdstuk III handelt over de onderlinge culturele betrekkingen en het aspect van de taal-culturele identiteit daarin.
Vervolgens komen de veranderende omstandigheden aan bod: in hoofdstuk IV worden de gevolgen van de Belgische staatshervormingen voor de Nederlands-Vlaamse betrekkingen behandeld; Hoofdstuk V heeft betrekking op het Europa der Regio’s. Hierna volgen de conclusies op de vraagstelling. Tenslotte wordt, bij wijze van toegift, een drietal scenario’s gepresenteerd, die betrekking hebben op de toekomst van de Nederlands-Vlaamse relatie in het Europa der Regio’s.
IHISTORISCHE ACHTERGROND: GESCHIEDENIS TOT 1945 IN KORT BESTEK
“Bij hun komst brengen de jaren veel voordelen met zich mee, en bij hun heengaan ontnemen zij er ook veel.”
(Horatius)
Inleiding
De huidige betrekkingen tussen Nederland en België zijn het produkt van de geschiedenis van de relaties tussen beide landen. In dit hoofdstuk zal de geschiedenis van de betrekkingen tussen Nederland en België tot 1945 in vogelvlucht behandeld worden, waarbij de al dan niet gemiste kansen tot samenwerking aan bod komen. Hierbij zal de vraag aan de orde komen, wat de betekenis was van de geschiedenis voor de tegenwoordige betrekkingen. Tevens zal duidelijk worden waarom niet in het verleden al is gekozen voor federalisme.
In 1945 breekt de naoorlogse periode aan: deze periode zal in de overige hoofdstukken aan bod komen, waarbij de betrekkingen worden opgesplitst in politiek, economie en cultuur. De eenmaking onder de Bourgondische hertogen wordt als beginpunt gekozen, niet omdat dit de allereerste keer zou zijn dat de Nederlanden zich in één staatsverband bevonden (dit was bijvoorbeeld tijdens Karel de Grote ook al het geval). In dit tijdvak vindt echter tevens een Europees proces plaats van het ontstaan van andere nationale staten uit feodale rijken, door vergroting van de koninklijke macht en de opkomst van de burgerij.[1]
Vanaf 1839 worden dan de betrekkingen tussen Nederland en België thematisch nagegaan, als in de overige hoofdstukken. Tenslotte wordt duidelijk waarom er geen federale eenheid van de Nederlanden is ontstaan, en zijn de gevolgen van de gemeenschappelijke geschiedenis voor de onderlinge relatie duidelijk geworden.
1 Eenwording en afscheiding (1): 1384 – 1609
1.1 De Bourgondische hertogen en de Habsburgers
In het feodale tijdperk ontstond in de Nederlanden een groot aantal semi-onafhankelijke gewesten. Al deze gewesten maakten deel uit van het Heilige Roomse Rijk, met uitzondering van Artesië en het Graafschap Vlaanderen, die onder Frankrijk ressorteerden. Aan de feodale versnippering van de Nederlanden kwam een geleidelijk einde in de jaren 1384-1543, toen de Bourgondische hertogen en hun opvolgers van het Habsburgse Huis door huwelijkspolitiek en verovering alle gewesten onder hun gezag brachten, met uitzondering van het Prinsbisdom Luik, dat grofweg de huidige Belgische provincies Luik en Limburg omvatte. Het proces van vereniging van vorstendommen was overigens al langer bezig.[2]
De voor de ontwikkeling van een nationaal bewustzijn belangrijkste Bourgondische vernieuwing was waarschijnlijk de invoering van statenvergaderingen in alle gewesten die onder hun bestuur kwamen, en het vanaf 1464 bijeenroepen van de Staten-Generaal.[3] In 1529 werd met de Vrede van Kamerijk aan de feodale band die Vlaanderen en Artesië met Frankrijk verbond een eind gemaakt: voortaan behoorden nu dus alle Nederlanden tot het Heilige Roomse Rijk. In 1548 werd de eenwording van de Lage Landen genstitutionaliseerd door de oprichting van de ‘Bourgondische Kreits’, waarmee de Nederlanden een afzonderlijk deel van het Duitse Rijk werden met een tamelijk grote mate van onafhankelijkheid. De ‘Pragmatieke Sanctie’ van 1549 regelde de opvolging van de landsheer in alle gewesten op identieke wijze. Op deze wijze werden alle gewesten onder Karel V onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Dit alles wilde nog niet zeggen dat de bewoners zich vanaf nu reeds daadwerkelijk ‘Nederlanders’ gingen voelen. In de eerste plaats voelde men zich verbonden met het gewest waarin men woonde. De gewesten hadden immers allerlei afzonderlijke voorrechten, gewaarborgd door privileges, die aan dat gewest vrijheid en een bepaalde onafhankelijkheid verschaften. De Bourgondiërs deden er wel alles aan om de staatsinrichting van de gewesten op gelijke wijze te regelen, onder meer door het instellen van gemeenschappelijke staatsinstellingen. Tijdens de regering van Karel V kreeg de Reformatie vooral onder de stedelijke bevolking van Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland veel aanhang. Strenge maatregelen ertegen versterkten het ongenoegen onder de lokale overheden, die er een beperking van hun eigen zelfstandigheid in zagen.[4]
Er werd in deze periode geen tegenstelling gevoeld tussen Nederlands en Frans. De grenzen van de gewesten hadden uitsluitend politieke betekenis, en waren niet gebaseerd op de taalgrens. Nadat in 1477 het Hertogdom Bourgondië voor de Hertogen verloren was gegaan, was de meerderheid in hun gebied nederlandstalig. Aan het hof te Brussel was Frans echter de voertaal.
In 1555 werd Karel V in de Nederlanden opgevolgd door zijn zoon Filips II. Onder zijn bewind kwamen sociaal-economische, politieke en religieuze spanningen tot een uitbarsting. Deze spanningen resulteerden in de tweedeling tussen het Noorden en het Zuiden. Hoewel de scheiding evenmin met de grens van de Reformatie als met de taalgrens samenviel, ligt de oorzaak voor de afscheiding toch bij de Reformatie, in samenhang met een economische depressie, die de nijverheid in Vlaanderen en Brabant trof. Dat de grens tussen Noord en Zuid uiteindelijk kwam te liggen waar hij lag, vond zijn hoofdoorzaak in de wijze waarop de opstand zich in militair-strategisch opzicht ontwikkelde.
1.2 De Reformatie
Godsdienst was in deze tijd de kern van de samenleving, en dat hij louter privé-zaak zou zijn was volstrekt ondenkbaar. Godsdienstige verdeeldheid was dus automatisch een politieke verdeeldheid.[5] Het calvinisme trad tijdens het bewind van Filips II met name in het Zuiden sterk op de voorgrond.[6] Bij de Pacificatie van Gent (1576), ondertekend door alle gewesten, vormden de Nederlanden nog altijd een eenheid. Die eenheid werd verbroken door de Unie van Atrecht (1579), gesloten door de ‘malcontente’ gewesten Artesië en Henegouwen. Deze gewesten waren het vooral niet eens met de politiek van Willem van Oranje. Hoewel het hier wel de Waalse gewesten betreft, speelde de taalgrens opnieuw geen rol. Immers, vanaf 1576 had de opstand zich evenzeer hier afgespeeld, en het calvinisme was vanaf het begin ook in franstalige gebieden doorgedrongen geweest. De Unie van Atrecht werd vooral tot stand gebracht door de diplomatie van Parma, die sedert 1578 landvoogd was.
De Noordelijke gewesten, in de knel gekomen, sloten zich nauwer aaneen in de Unie van Utrecht (1579). De politieke en religieuze tweedeling die daarop ontstond was een gevolg van de Unie van Atrecht en de daaropvolgende Spaanse veroveringen. De rivieren gaven de opstandelingen de mogelijkheid zich in het Noorden te verschansen. De aan de verkeerde kant van deze ‘strategische slagboom’ gelegen zuidelijke gebieden konden betrekkelijk eenvoudig door Spanje terugveroverd worden.[7] Het destijds overwegend katholieke Oost-Nederland kon door de opstandelingen gemakkelijk veroverd worden. In het Zuiden werd de Contrareformatie streng doorgevoerd, terwijl in het Noorden het calvinisme min of meer tot staatsgodsdienst werd. Dit betekende dat vele Zuidelijke protestanten naar het Noorden uitweken. Na verloop van tijd ontstond zo de tweedeling van het overwegend protestantse Noorden tegenover het katholieke Zuiden.
In 1585 viel het laatste bolwerk van de opstand in het Zuiden, Antwerpen. Voor de opkomst van Amsterdam als belangrijkste havenstad was deze gebeurtenis van doorslaggevende betekenis. Aangezien het Noorden er niet in slaagde een geschikte soeverein te vinden, werd uiteindelijk in 1588 de Republiek uitgeroepen.
Zo waren er dus twee staten in de Nederlanden ontstaan. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw was de Republiek zowel economisch als politiek superieur aan het Zuiden. Van een gelijkwaardige relatie was geen sprake, het Zuiden vervulde veelal de slachtofferrol in de militaire ondernemingen van zijn (noorder)buren. “Twee nationaliteiten ontstonden in plaats van één. De Zuidelijke Nederlanden werden in bijna alle opzichten de echte, maar aan weerszijden gesnoeide uitgroei van de Bourgondische staat. Zij vormden een staat en een nationaliteit, maar zij misten twee en een halve eeuw het goed, dat staat en nationaliteit volwaardig maakt: de vrijheid. De Noordelijke Nederlanden vormden een nationaliteit, en in hogere zin dan hun buren, want zij hadden de vrijheid. Maar zij waren nauwelijks een staat te noemen, zozeer werden zij beheerst door het beginsel der provinciale zelfstandigheid.”[8]
In 1598 stierf Filips II. Hij had zijn dochter Isabella laten trouwen met landvoogd Albrecht van Oostenrijk, die als bruidsschat de Zuidelijke Nederlanden kreeg, die hiermee min of meer onafhankelijk werden. In de nieuwe staat zouden echter nog altijd enige Spaanse troepen aanwezig blijven. Indien het huwelijk tussen de aartshertogen Albrecht en Isabella kinderloos zou blijven, zouden hun gebieden weer onder Spaanse heerschappij vallen. Deze politiek ontlastte Spanje van de kostbare oorlog met de Republiek, die bovendien met name gesteund werd door Frankrijk en Engeland omdat hun opstand zich tegen Spanje richtte. Bovendien koesterde men de hoop dat het Noorden zich wellicht aangetrokken zou voelen zich te herenigen met een onafhankelijk geworden Zuiden, onder de rechtmatige soeverein.[9]
Daarvan kwam echter niets terecht, al was het maar omdat het Zuiden nog altijd sterk aan Spanje gebonden bleef. Bovendien was de Republiek zonder meer levenskrachtig gebleken, waardoor men daar de noodzaak van een hereniging steeds minder ging inzien. Zonder de hulp van Frankrijk en Engeland was het hen echter ook niet mogelijk het Zuiden te veroveren. Het Bestand dat afgesloten werd in 1609 bevestigde de bestaande toestand: de Republiek werd de facto door Spanje en Brussel erkend.
De instabiele situatie die in de Nederlanden onder Filips II aan het licht trad was het gevolg van enerzijds de aanhang die de Reformatie kreeg in vele steden en anderzijds van economische problemen. Deze problemen speelden zich bovendien af tegen de achtergrond van een bevolking die nog altijd gehecht en gewend was aan hun lokale autonomie. De opstand tegen het gezag van Filips II, die aanvankelijk vrij algemene aanhang had, kon door politiek, strategisch en diplomatiek optreden van de Spanjaarden teruggebracht worden tot het gebied ten Noorden van de grote rivieren. Deze tweedeling had op zijn beurt tot gevolg dat in het Zuiden de Contrareformatie doorgevoerd kon worden, vergezeld van een uittocht naar het Noorden van vele Zuidelijke protestanten. De uitoefening van het katholicisme, aanvankelijk nog altijd in de meerderheid, werd in het Noorden bemoeilijkt. Op deze wijze ontstonden twee in religieus en politiek opzicht zeer verschillende staten in de Nederlanden, die langzaam van elkaar vervreemdden.
2 Een proces van vervreemding: 1609-1810
2.1 Noord en Zuid (1)
In 1621 overleed Aartshertog Albrecht zonder nageslacht, waardoor de Zuidelijke Nederlanden weer terug naar de Spaanse kroon gingen. Isabella bleef als landvoogdes het bewind voeren. Na afloop van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) werd de strijd hervat, waarbij stadhouder Frederik Hendrik Noord-Brabant, delen van Limburg en Zeeuws-Vlaanderen als Generaliteitslanden (dus zonder eigen stem)[10] aan het grondgebied van de Republiek toevoegde. De Republiek onderhandelde ook met Frankrijk over een verdelingsplan van de Zuidelijke Nederlanden, dat echter geen tastbare resultaten opleverde.[11]
Nu het verbond met Frankrijk niet door ging, lag een vrede met Spanje binnen bereik. Spanje erkende de soevereiniteit van en gebiedsafstand aan het Noorden, en de sluiting van de Schelde. Over de godsdienst in Noord-Brabant werd niets beslist. De Vrede van Münster bevestigde de tweedeling, met het Zuiden in een ondergeschikte positie. De rijke Republiek beschouwde het Zuiden als ideale bufferstaat tegen Frankrijk, en beschermde het tegen Franse veroveringen, die in 1668 niettemin plaatsvonden.
Het gevoel van zekerheid door rijkdom en macht in de Republiek liep werd ernstig geschaad in 1672, toen Lodewijk XIV hen de oorlog verklaarde. Een werkelijk anti-Franse politiek kon men gaan voeren, toen stadhouder Willem III de Engelse troon besteeg, waardoor de Nederlandse en Engelse politiek sterk met elkaar verbonden werden. Bij de Spaanse Successieoorlog (1700-1713) was er opnieuw gevaar dat het Zuiden aan Frankrijk zou komen. De grote mogendheden wisten dit te voorkomen. Vanaf 1706 werd het Zuiden bestuurd door een ‘Anglo-Bataafs Bewind’, in afwachting van een vredesverdrag. Na de Vrede van Utrecht (1713) kwamen de Oostenrijkse Habsburgers in het Zuiden aan de macht. De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) gaf de Fransen opnieuw de gelegenheid een groot deel van het land te bezetten (1744-1748). Uiteindelijk werd de oude situatie hersteld onder Maria Theresia.
Intussen kende het Zuiden een economische ontwikkeling die in het Noorden ontbrak. Rond 1750 had het Zuiden een grotere bevolking dan het Noorden, waar de bevolkingsgroei stagneerde. Het Zuiden kende ook een relatief vroege industrialisatie. Na de Franse tijd werden dan ook Zuidnederlanders door buitenlandse diplomaten energieker en moderner ingeschat dan Noordnederlanders.[12]
Franse invallen in Staats-Vlaanderen en Zeeland in 1747 brachten stadhouder Willem IV aan het bewind, als eerste over alle gewesten in de Republiek. Het stadhouderschap werd bovendien erfelijk verklaard, en kreeg sterk monarchale kenmerken. Deze overwinning van de Orangisten op de regenten kon evenwel het machtsverlies van de Republiek niet doen afnemen. Willem V (1748-1795) wilde een neutrale politiek ten opzichte van Engeland en Frankrijk voeren, hetgeen hem door de anti-orangistische patriotten onmogelijk gemaakt werd. De Vierde Engelse Oorlog verliep rampzalig en was tekenend voor het machtsverval van de Republiek, waar interne partijstrijd hoogtij vierde.
Het soevereine Prinsbisdom Luik voerde intussen een traditionele neutraliteitspolitiek, met uitzondering van 1672, toen het de Republiek de oorlog verklaarde. Tot 1688 was haar politiek overigens wel enigszins aan Frankrijk gelieerd geweest. Na betrokken te zijn geweest bij de Frans-Duitse oorlog van 1688, omdat Duitsland neutraliteit verbood aan elk lid van het Rijk, keerde het in 1714 terug tot die neutraliteit, en bleef het, afgezien van de regelmatig doortrekkende buitenlandse legers, rustig in het Prinsbisdom tot de Franse tijd.[13]
Jozef II, sedert 1780 in het Zuiden aan het bewind, ondernam pogingen om het bestuur drastisch te moderniseren, door beperking van de macht van de kerk, reorganisatie van het rechtsstelsel en beperking van de provinciale macht. Verzet hiertegen resulteerde in het verjagen van de Oostenrijkers in 1789 en de opstelling van een eigen grondwet in 1790: de Verenigde Belgisch Staten vormden nu een Republiek. Jozef II, die in datzelfde jaar overleed, werd opgevolgd door Leopold II, die het Oostenrijkse gezag binnen een jaar wist te herstellen.
2.2 De Franse Tijd
De Franse Revolutie bracht grote gevolgen met zich mee voor de beide Nederlanden en Luik, hoewel op zeer verschillende wijze. Het Zuiden en Luik werden in 1794 door Frankrijk veroverd en in 1795 geannexeerd, een situatie die gedurende twintig jaar zou blijven bestaan. Deze lange periode zou van grote invloed blijken op het verder uit elkaar groeien van de beide staten. Het bestuur werd geheel franstalig, overeenkomstig de Franse binnenlandse politiek van onderdrukking van streektalen.[14] Dit bracht met zich mee dat de bovenlaag van de burgerij ten noorden van de taalgrens geheel verfranste, waardoor men zou kunnen spreken van het ontstaan van een nieuwe, sociale taalgrens naast de geografische taalgrens.
Nederland werd in 1795 wel door de Fransen veroverd maar pas in 1810 geannexeerd. De Bataafse Republiek (1795-1806) was, evenals het Koninkrijk Holland (1806-1810) een vazalstaat van Frankrijk. Het werd geleidelijk omgevormd van een statenbond tot een echte eenheidsstaat. Onder Raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck (1805-1806) en koning Lodewijk Napoleon (1806-1810) kende Nederland, op wens van Napoleon, voor het eerst een eenhoofdig bestuur.[15] De economie kende echter een sterke neergang, en van internationaal-politieke macht was, na het verlies van de koloniën, niets meer te bespeuren. Het Noorden maakte slechts drie jaar deel uit van Frankrijk, waardoor de verfransing hier echter oneindig veel minder diepgang kende dan in het Zuiden.
Gedurende de bovenstaande perioden groeiden het Noorden en het Zuiden steeds verder uit elkaar. Het machtige en rijke Noorden had steeds minder behoefte aan hereniging met het Zuiden, dat als bufferstaat tegen Frankrijk strategisch goede diensten bewees. De verfransing in het Zuiden in de Franse tijd maakte de vervreemding tenslotte compleet, en er ontstond een barrière die hereniging in de weg zou staan.
3 Eenwording en afscheiding (2): 1810-1839
Na de annexatie bevonden alle Nederlanden zich voor het eerst sinds Filips II weer in één staatsverband. De regering van Napoleon kenmerkte zich in negatieve zin door uitbuiting en in positieve zin door de invoering van de Code Napoléon. De gouverneur-Generaal, Charles Lebrun, stelde, in tegenstelling tot zijn voorganger koning Lodewijk Napoleon, het belang van het Keizerrijk op de eerste plaats.[16] Napoleons nederlagen in 1813 leidden tot de ineenstorting van het Franse gezag in het Noorden. Een ‘Voorlopig Bestuur’, onder leiding van Van Hogendorp, riep de zoon van Willem V, de latere Willem I, naar Nederland als Soeverein-Vorst.
3.1 Het Verenigd Koninkrijk
Na de val van Napoleon vonden de mogendheden dat er een sterke bufferstaat aan de Franse noordgrens moest komen. Uit deze idee werd het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden van Willem I geboren. Oostenrijk had liever gebiedsuitbreiding in Italië dan herstel van zijn gezag in de Zuidelijke Nederlanden. Aanvankelijk werd voorgesteld om de linker Rijnoever van Keulen noordwaarts ook bij het Koninkrijk te voegen, maar Pruisen verzette zich hiertegen. Bij de Ministeriële Conferentie van Chaumont (3 maart 1814) werd Nederland zelfstandig toegelaten, waarmee Nederland voor het eerst sinds de Franse Tijd officieel erkend werd.[17]
Hoewel het Zuiden economisch en demografisch sterker werd ingeschat, werd toch het Noorden tot de kern van het land gemaakt, omdat hier al een traditie van onafhankelijkheid bestond die het Zuiden niet kende. In België, aanvankelijk bestuurd door een Gouverneur-Generaal namens de mogendheden, openbaarde zich verzet na het bekend worden van de aanhechting bij het ‘protestantse Holland’. De onderhandelingen waren echter zo weinig bekend, dat de bevolking eenvoudig voor een voldongen feit werd geplaatst. De vereniging, geregeld in de ‘Acht Artikelen’, ging in op 1 augustus 1814.[18] De definitieve grenzen werden geregeld bij het Congres van Wenen. Op 15 maart 1815 werd het Koninkrijk der Nederlanden afgekondigd.
Een Commissie tot herziening van de grondwet, bestaande uit 12 Nederlanders en 12 Belgen, in meerderheid antiklerikaal, werd aangesteld. De bezwaren van de Belgen waren van politieke en godsdienstige aard: de samenvoeging van de staatsschulden (de Nederlandse was veel groter dan de Belgische), het gelijke aantal afgevaardigden in de Staten-Generaal (België had 3,5 miljoen inwoners, Nederland 2 miljoen) en de grote macht van de koning, die de ministeriële verantwoordelijkheid had afgewezen. De Belgische bisschoppen hadden bovendien bezwaar tegen de gelijkstelling van de godsdiensten in België, omdat het katholicisme zo haar bevoorrechte positie kwijtraakte, met name met betrekking tot het onderwijs. De grondwet werd in de Staten-Generaal door de Belgen afgekeurd en door de Nederlanders goedgekeurd, maar de gezamenlijke meerderheid was vóór. De koning construeerde een Belgische meerderheid door de thuisblijvers en degenen die enkel vanwege de gelijkstelling van de godsdiensten tegen hadden gestemd, bij de voorstemmers te tellen.[19]
Door de verwerping van de volkssoevereiniteit in de grondwet, werd een van de krachtigste middelen tot natievorming en integratie, namelijk een gezamenlijke politieke strijd, onmogelijk. Maar deze strijd zou dan ook als belangrijkste doel hebben gehad de afschaffing van het absolutisme en dus van diezelfde grondwet. De vorming van een nationale staat wilde de koning ophangen aan het liberalisme, als tegengestelde van fanatisme. Het bedwingen en hervormen van de kerken werd nagestreefd door een verlichte politiek.
Willem I boekte successen bij het integreren van zijn rijk tot één economisch systeem. Wat Willems taalpolitiek betreft: in 1819 zou de Franse taaldwang in het gerecht worden opgeheven, en vanaf 1823 was in de Nederlandstalige provincies in bestuur, gerecht en onderwijs de volkstaal verplicht gesteld. De koning ging zich in de loop der jaren steeds meer bemoeien met godsdienstkwesties, waarbij hij het katholicisme wilde hervormen. In 1825 liet Willem I de klein-seminaries sluiten, en stelde hij in plaats daarvan een ‘Filosofisch College’ verplicht voor elke katholieke theologiestudent. Het Concordaat met de Paus van 1827 (instelling van drie nieuwe bisdommen, een eigen kapittel en seminarie voor elk bisdom, bisschopskeuze door het kapittel) werd niet uitgevoerd. Deze maatregelen vormden het begin van het einde van het Verenigd Koninkrijk van Willem I.
De oppositie van Belgische Liberalen en Katholieken verenigde zich uiteindelijk in 1828. Hun gemeenschappelijke grieven[20] waren:
– de oneerlijke vertegenwoordiging van België in de Staten-Generaal;
– de bevoorrechting van Hollanders bij het verkrijgen van openbare ambten;
– de samensmelting van de staatsschulden;
– de invoering van het Nederlands in de Vlaamse provincies (waar de burgerij vrijwel geheel verfranst was).
De grieven van de Liberalen waren:
– de autocratische regering van Willem I en de geringe invloed van de Staten-Generaal;
-de onttrekking van de controle over de financiën aan de Staten-Generaal;
– de drukpersvervolgingen;
– de regeringsdruk op de rechterlijke macht.
De Katholieke grieven tenslotte waren:
– het Filosofisch College en de sluiting van de klein-seminaries;
– de niet-uitvoering van het Concordaat (1827);
– de regeringscontrole op bisschoppelijke correspondentie met de Paus;
– de opheffing van de kloosters (sedert Napoleon);
– de bevoorrechting van Protestanten en Liberalen bij benoemingen;
– het staatsmonopolie op het lager onderwijs.
3.2 De Belgische opstand
De koninklijke boodschap van 1829 bevatte veel concessies aan de Staten-Generaal, met name aan de Katholieken, waardoor de spanning afnam. In 1830 braken echter op vele plaatsen en Europa revoluties uit.[21] De eerste beroering in België ontstond op 25 augustus,[22] opgewekt door Fransgezinde republikeinen. De rellen breidden zich uit naar de straat. Hoewel de volgende dag de opstand toenam, bleven de autoriteiten passief en werd er een burgerwacht ingesteld, gekleed in de Brabantse kleuren (zwart-geel-rood). Een vergadering van vooraanstaande burgers stuurde een deputatie naar Den Haag om met de koning te onderhandelen. Op 13 september riep hij de Staten-Generaal bijeen om te beraadslagen over de nodige hervormingen. De kroonprins gaf hij opdracht Brussel te bezetten. Toen de prins zag, dat dit in een bloedbad zou eindigen, trad hij in onderhandeling met de Brusselaars. De burgerwacht beloofde de koning trouw te blijven, als de prins in Den Haag zich zou inzetten voor een bestuurlijke scheiding.
Maar na zijn vertrek kregen de radicalen de overhand. Een poging tot bezetting van de stad mislukte (23 t/m 26 september). Nu sloeg de opstand ook over naar andere steden. De liberale leiders van Brussel wierpen zich op als Voorlopig Bewind, riepen de onafhankelijkheid uit en riepen een Nationaal Congres bijeen. Intussen hadden de Staten-Generaal, te laat, besloten tot een bestuurlijke scheiding. Nadat Willem I tevergeefs om hulp van de mogendheden had gevraagd (Frankrijk gaf te kennen dat het geen prijs stelde op buitenlandse inmenging in deze kwestie), gaf hij de kroonprins toestemming de kroon van België te aanvaarden, als hem die zou worden aangeboden. Zo zou de eenheid bewaard blijven, als hij later ook in Nederland zou opvolgen. Dit gebeurde niet. Op de Conferentie van Londen werd het Verenigd Koninkrijk voor ontbonden verklaard (20 december).
De onderhandelingen met de Belgen, die op aanraden van Engeland Leopold van Saksen-Coburg tot koning kozen,[23] verliepen niet naar de zin van Willem I. Hoewel reeds in oktober 1830 de Staten-Generaal verklaarden België niet terug te willen, besloot de koning geweld te gaan gebruiken. De Tiendaagse Veldtocht (2 t/m 12 augustus 1831) was redelijk succesvol, maar werd afgebroken toen Frankrijk dreigde in te grijpen. Uiteindelijk werd de status quo aanvaard.
De hereniging was mislukt door vele oorzaken, de belangrijkste waren:
-het vasthouden door de koning aan zijn autocratische regeringswijze, in een tijdvak van democratiseringen;
– de verfranste burgerij in België;
– de regering, die zich onwelwillend tegen de Katholieken opstelde;
– de mogendheden, die uit eigenbelang aan de scheiding meewerkten.
In 1838 was de koning pas bereid de regeling van 1831 te tekenen. Het eindverdrag van 1839 bevestigde de tweede scheuring van de Nederlanden.
4 Gescheiden natievorming: 1839 – 1945
In Nederland was men in vrij brede kring blij met de scheuring. De protestantse klein-Nederlander trok zich terug in de oude Hollandse staats-natie, en stond vreemd tegenover de brede nationale bewegingen in Duitsland en Italië. De Nederlandse onverschilligheid ten opzichte van de Vlaamse Beweging stond hiermee ook in verband.[24] Anderzijds geraakte Nederland in een identiteitscrisis. Opeens was men een klein land geworden, en trad een zekere angst voor de macht van Duitsland op de voorgrond. In de loop der jaren verdween de vijandschap jegens België. Aanvankelijk beschouwd als een parvenustaat, ging men België zien als een nuttige bufferstaat.[25]
België begon meer sympathie te voelen voor Nederland na 1848, toen de koningen zich verzoenden en de Franse dreiging aan de dag kwam. Het Belgische nationaal bewustzijn werd gevoed door een Belgicistische geschiedschrijving, waarbij de Belgische staat teruggeprojecteerd werd tot in de Middeleeuwen (en eerder). Het is de tegenhanger van de Klein-Nederlandse traditie in het Noorden. De Belgen zagen hun liberale staat als modern en Nederland als ouderwets.[26]
De betrekkingen tussen het conservatieve Nederland en het liberale België stonden gedurende de negentiende eeuw in het teken van geografische en economische factoren en de nationale gevoelens ten opzichte van elkaar. De grens van 1839 was grillig, en de boven- en benedenloop van Maas en Schelde werden erdoor van elkaar gescheiden. Beide landen hadden hier verschillende belangen. Zeeuws-Vlaanderen en Limburg waren Nederlandse voorposten die de situatie nog ingewikkelder maakten.[27] België heeft verscheidene malen geprobeerd in het bezit van deze gebieden te komen, alsmede van Luxemburg. Tot aan het eind van de Eerste Wereldoorlog is het Belgisch irredentisme een af en toe terugkerende factor in de betrekkingen met Nederland (en Luxemburg) geweest.
4.1Noord en Zuid (2): de samenwerking in kaart gebracht.
De samenwerking tussen Nederland en België in de periode tot 1945 zal beschreven worden aan de hand van de door hen met elkaar afgesloten verdragen.[28] De verdragen zijn ten behoeve van de duidelijkheid enigszins thematisch gerangschikt. Op deze wijze kan van elk terrein van samenwerking een analyse gegeven worden. Het overzicht is niet volledig: alleen de voor dit onderzoek relevante overeenkomsten zijn opgenomen. Aan het slot van deze paragraaf worden conclusies getrokken met betrekking tot het algemeen karakter van de Belgisch-Nederlandse relatie in deze periode.
4.1.1Politiek
-[Afscheiding (15.11.1831)]
147Tractaat van Afscheiding (19.4.1839)
480(+ Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, Italië, Pruisen, Rusland) Verdrag tot herziening van het Tractaat van 19.4.1839, voor zoveel Luxemburg betreft (11.5.1867)
160Scheepvaart Zuid-Willemsvaart (6.11.1839)
177Tractaat tot regeling der wederzijdse rechten en belangen (5.11.1842)
181Overeenkomst betreffende de Schelde, met loodsreglementen (20.5.1843), verbetering van de betonning en bebakening der Schelde (9.2.1881, nr. 657), verbetering van de verlichting (9.2.1881, nr. 658)
182Overeenkomst wegens de uitwatering van Vlaanderen (20.5.1843)
185Overeenkomst betreffende de grensscheiding (8.8.1843), in het Zwin (15.3.1869, nr. 513), tussen de gemeenten Sas van Gent (Ned.) en Selzaete (Bel.) (28.6.1900, nr. 939), regeling toezicht over de beplantingen op de oevers der Maas (22.4.1852, nr. 253), grensregeling tussen de beide landen in het kanaal van Gent naar Terneuzen (5.1.1888, nr. 746)
197Overeenkomst nopens de daarstelling van een kanaal langs de Maas (12.7.1845), onderhoud en de bediening der werken van het kanaal van Luik naar Maastricht, voor zoveel op Nederlands grondgebied gelegen (5.9.1850, nr. 222)
229Overeenkomst tot staking van de heffing der scheepvaartrechten op de gemeenschappelijke Maas (8.5.1851), regeling der wateraftappingen uit de Maas, met bijlagen (12.5.1863, nr. 413), dalweg van de Maas bij Herbriche en Heppeneert (30.12.1864, nr. 451), bouw van een brug over de Maas te Maaseyk (7.4.1886, nr. 725)
239Verklaringen met reglementen voor het aftappen en schoonhouden der kanalen (3.10.1851)
414Tractaat nopens de afkoop van de Scheldetol (12.5.1863), Protocol (15.7.1863, nr. 418)
467Overeenkomst tot invoering van een nieuw stelsel van verlichting op de Wester-Schelde (31.3.1866)
541Overeenkomst betreffende de indijking van het Zwin (24.5.1872)
635Overeenkomst betrekkelijk de verbetering van het kanaal van Gent naar Terneuzen en het naasten van de spoorwegen van Antwerpen naar het Hollandsch Diep, met de zijtak van Roosendaal naar Breda (31.10.1879)
678Verklaring betreffende de aanleg en het gebruik ener telegraaflijn tot het geven van berichten omtrent de was der Maas en ten behoeve der scheepvaart op de kanalen van Luik naar Maastricht en van Maastricht naar ‘s-Hertogenbosch (10.8.1882), het aanleggen ener internationale telegraaflijn van Smeermaas tot aan Grèvecoeur, langs de Zuid-Willemsvaart en de gekanaliseerde Dieze, in aansluiting aan de bestaande internationale telegraaflijn van Luik naar Smeermaas (10.4.1886, nr. 726)
709Verklaring tot vaststelling van regelen, in acht te nemen bij de schorsing der scheepvaart op de Nederlands-Belgische kanalen (2.8.1884)
765Overeenkomst tot regeling der wederzijdse uitlevering van misdadigers (31.5.1889), uitbreiding tot de Nederlandse koloniën (14.2.1895, nr. 851), uitbreiding tot de Belgische Congo en het Mandaatgebied van Ruanda-Urundi (1.11.1932, nr. 1741)
948Notawisseling houdende een Overeenkomst tot erkenning van scheepsmeetbrieven (8.5.1901), wederzijdse toepassing der wetten en uitvoeringsmaatregelen betreffende de veiligheid van de zeescheepvaart (9.11.1922, nr. 1309)
1265(+ Engeland, Frankrijk, Italië) Protocol betreffende de toetreding van Nederland tot de wijzigingen, welke door het Verdrag van Versailles zijn aangebracht in het Verdrag van Mannheim van 1868 (21.1.1921)
2133(+ Frankrijk) Overeenkomst nopens verschillende vraagstukken betreffende het stelsel toepasselijk op de Rijnvaart, met Protocol en briefwisselingen (3.4.1939)
Al snel bleek dat de internationale betekenis van Nederland na de scheuring afnam. Zo werd Willem I nog in 1828 verzocht bij een grensgeschil tussen Engeland en de Verenigde Staten als arbiter op te treden. De uitspraak van 1831 werd door Amerika echter niet aanvaard, mede omdat de koning inmiddels niet meer in dezelfde positie verkeerde, doordat hij meer dan de helft van zijn onderdanen is kwijtgeraakt.[29]
Het verplicht neutrale België verkeerde in de periode 1830-1870 in een onzekere internationaal-politieke situatie. Aanvankelijk was er de bedreiging van de kant van koning Willem I en Willem II. Na de Februari-revolutie van 1848 brak een periode van reëel gevaar van de kant van Frankrijk aan, met name in de jaren 1860. Om deze redenen werd een actief buitenlands beleid gevoerd, in tegenstelling tot wat in Nederland het geval was.[30]
In 1859 vond een toenadering plaats tussen Willem III en Leopold I, en verbeterden de betrekkingen aanmerkelijk. De landen hoopten hun Europese positie te verstevigen. In het voor de Belgische onafhankelijkheid hachelijke jaar 1866[31] deed België sterke toenaderingspogingen tot Nederland. Na de opheffing van de Duitse Bond in 1867 was Limburg daar niet meer aan gebonden, en was bovendien de positie van Luxemburg zwevend geworden. België had geen kans in het bezit ervan te komen, maar wilde verhinderen, evenals Pruisen, dat het aan Frankrijk zou komen. Uiteindelijk werd het geneutraliseerd. Geruchten dat ook Nederland geneutraliseerd zou worden leidde tot hoop bij Leopold II op een Belgisch-Nederlands-Luxemburgse confederatie. In zijn algemeenheid verbeterden de betrekkingen opnieuw.
Aan het eind van de negentiende eeuw voorzag men al de massale inval van Duitse troepen, als mogelijkheid bij een Duitse agressie. Om de neutraliteit te beschermen, bleef België nauwe samenwerking met Nederland nastreven. Nederland had echter geen behoefte deelgenoot te worden aan de Belgische bedreigde positie. Ook voerde men geen solidaire politiek. Toen de spanningen tussen Frankrijk en Duitsland in 1887 opliepen, weigerde Nederland met België te overleggen over de situatie. Bovendien leidde Nederlands-Belgische toenadering ertoe dat beide landen meteen in het Europese machtsspel werden betrokken: zo was er een campagne om beide landen tot de Driebond (Duitsland, Oostenrijk, Italië) te laten toetreden. Hierdoor werd men nog voorzichtiger. Gezamenlijke verdediging langs de grenzen kwam niet van de grond: noch in Limburg noch langs de Schelde. Ook buiten Europa steunde men elkaar niet.[32]
Terwijl Nederland buiten de Eerste Wereldoorlog bleef, was België er op zeer ingrijpende wijze in betrokken, hetgeen gevolgen had voor zowel de binnenlandse als buitenlandse politiek van het land. België wenste na de oorlog, teneinde zich in het vervolg beter te kunnen verdedigen, opheffing van zijn neutraliteit en samenwerking met Engeland en de Verenigde Staten. Nederland wilde neutraal blijven, maar werd geconfronteerd met de Belgische wens de Schelde en Limburg te incorporeren in de Belgische verdediging. Dit uitte zich aanvankelijk in de Belgische wens tot annexatie van Limburg, Zeeuws-Vlaanderen en Luxemburg. Nederland was niet geliefd bij de geallieerden, vooral sedert de komst van Wilhelm II naar Nederland, en de toegestane terugtocht van 70.000 Duitse soldaten door Limburg. Uiteindelijk werden er geen territoriale wijzigingen ten nadele van Nederland doorgevoerd, maar verslechterde de relatie uiteraard wel.[33]
België was na de oorlog er niet in geslaagd enige concessies te krijgen van Nederland, en verloor hierin ook de steun van de mogendheden. In 1924 zag België verder af van het streven naar een militaire overeenkomst met Nederland over de gezamenlijke verdediging van Limburg, en verbeterden de betrekkingen. Nederland zag zich wel genoodzaakt onderhandelingen te beginnen ter herziening van het Verdrag van 1839. In 1925 werd een Belgisch-Nederlands traktaat getekend, dat voor België voordelig was met betrekking tot de rivieren en economische clausules. In 1927 verwierp de Eerste Kamer het echter, mede onder druk van de publieke opinie in Nederland, en kon het niet meer voor de Tweede Wereldoorlog aangepast worden. Zo verslechterden de relaties opnieuw. Tijdens de toenemende dreiging vanuit Duitsland in de jaren ’30 kozen beide landen wel voor dezelfde politiek: die van de neutraliteit. Nederland was neutraal gebleven, en België keerde tot de neutraliteit terug in 1936.[34]
Een specifiek, terugkerend thema in de Nederlands-Belgische betrekkingen (tot op de dag van vandaag) zijn de waterverdragen. De loop van de rivieren bracht allerlei problemen met zich mee van politieke, strategische en economische aard. De Maaskwestie was tot 1861 één van de problemen die de relatie tussen beide landen bepaalde. De grillige loop van de grens had als gevolg dat Belgische waterwerken klachten veroorzaakten over de grens. De klachten hadden betrekking op de scheepvaart en schade aan de landbouw. Tot 1859 werd een oplossing vooral door België in de weg gestaan. Nadien werd het oponthoud door de politieke situatie in Nederland veroorzaakt. Na verloop van tijd ging hier ook nationaal prestige een rol spelen.[35]
De Scheldekwestie was een ander probleem. België maakte sedert 1846 bezwaar tegen Nederlandse plannen voor een spoorlijn van Vlissingen naar Breda. Deze lijn zou afdamming van het Sloe en een dam met een brug in het Kreekrak tot gevolg hebben, waardoor de scheepvaart in de Westerschelde gehinderd zou worden. Verdragsrechtelijk had België recht op een bevaarbare Westerschelde. In 1852 besloot Nederland het Kreekrak af te dammen en een vervangend kanaal door Zuid-Beveland aan te leggen. Uiteindelijk werd in 1866 pas de Kreeksluisdam aanbesteed en werd het Sloe in 1871 afgesloten; Nederland meende daartoe wel degelijk gerechtigd te zijn. De Scheldekwestie bleef uiteindelijk nog tot 1963 voortduren.
De Scheldetol was een derde kwestie. Nederland was begonnen deze te heffen na 1839. Na 1863 werd deze tol door België in zijn geheel afgekocht.[36] In hetzelfde jaar werd ook de wateronttrekking aan de Maas geregeld. Het Maasverdrag werd aanvankelijk door Nederland verworpen. Later in dat jaar werd de kwestie alsnog geregeld. Over zaken die met de loop en het bevaren van de rivieren samenhangen zijn Nederland en België tot op heden niet uitgepraat.
In tijden van crisis waren de betrekkingen op zijn best, terwijl in tijden van ontspanning in Europa de onderlinge betrekkingen juist verslechterden. Dan kwam de nadruk te liggen op economische concurrentie, nationaal sentiment en grens- of rivierenkwesties. In de jaren ’30 werden de relaties weer vriendschappelijker. In deze periode voerde Nederland een politiek van onthouding, terwijl België meer vertrouwde op het verdragenstelsel van de mogendheden. In 1936 werd België eveneens neutraal. Uiteindelijk werden beide neutrale landen zonder pardon door Duitsland veroverd en gingen de regeringen in ballingschap.
4.1.2 Economisch
257Overeenkomst tot verbinding van de beide Rijken door ijzeren spoorwegen (9.7.1852), aansluiting van Hasselt en Maastricht (26.9.1854, nr. 286), aanwijzing station Esschen als overgangsstation (18.11.1911, nr. 1137)
415Handels- en Scheepvaartverdrag (12.5.1863)
770Verklaring houdende wijziging van het reglement betreffende de visserij en de vishandel van 20.5.1843 (27.2.1890)
967Overeenkomst betreffende de samenwerking van de Nederlandse Rijkspostspaarbank en de Belgische Algemene Spaar- en Pensioenkas (8.11.1902)
1130Verdrag tot regeling van het verkeer van gedistilleerd over de grens tussen beide Rijken (19.7.1911)
1752Vestigings- en arbeidsverdrag, met bijbehorende nota’s en protocol (20.2.1933)
1753Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van enige andere belastingmaatregelen, met slotprotocol (20.2.1933), fiscale behandeling van motorrijtuigen (30.4.1938, nr. 2069)
2048Notawisseling houdende een voorlopige overeenkomst inzake betaald personen- en goederenverkeer per auto tussen de beide landen, met de daarbij behorende lijst van plaatsen, waarvoor de regeling zal gelden (31.12.1937)
2183Notawisseling betreffende rechten op lading (20.7.1940)
2215[BENELUX] Monetaire overeenkomst (21.10.1943), Douaneovereenkomst, met bijlage (5.9.1944, nr. 2230)
In economisch opzicht hadden Noord en Zuid tijdens het Verenigd Koninkrijk elkaar op vruchtbare wijze aangevuld. De deling had nadelige economische gevolgen. De economische ontwikkelingen leidden juist tot een gunstige positie voor grotere eenheden.[37] Dit wordt geïllustreerd door internationale ontwikkelingen, zoals de oprichting van de Zollverein (1819-1822).[38] Na de scheiding ontstond een sterke concurrentie, waar met name Belgische bedrijven nadeel van hadden. Nederland vreesde aanvankelijk voor een Frans-Belgische tolunie: in 1845 sluiten zij echter een normaal handelstraktaat af, waarbij het zou blijven.[39]
Van Belgische kant zijn er dan ook verschillende voorstellen voor een economische unie geweest. In 1851 werd Nederland hierover gepolst. Dit zou voor België ook politieke voordelen hebben gehad, aangezien Nederland België tegen Frankrijk zou beschermen. De 19e eeuw was immers niet de veiligste tijd voor kleine staten. Ook is er onder Republikeinen geijverd voor een gemenebest tussen België, Nederland en het Rijnland.[40] De Belgen vonden meestal geen gehoor bij Nederland. Economisch had Nederland geen behoefte aan een douane-unie en achtte het de internationale situatie niet dreigend genoeg. Onterecht, want in een ontwerp-traktaat tussen Frankrijk en Pruisen uit 1866 werd België aan Frankrijk toegewezen.[41] Bovenal hechtte Nederland aan zijn zelfstandigheidspolitiek en wilde men België ook niet toelaten tot de Gordel van Smaragd.[42] In 1863 werd wel een Nederlands-Belgisch handelsverdrag getekend, waarmee de Nederlandse handelspositie in België werd verbeterd. Aan een door België gewenste spoorwegverbinding van Antwerpen naar het Ruhrgebied via Roermond werkte Nederland niet mee.[43]
In 1869 zagen twee Belgische voorstellen voor een economische unie met Nederland het licht, van Banning en Lambermont, die hiermee “geestelijke voorvaders van de Benelux werden”.[44] Overleg hierover leidde niet tot resultaat. Nederland hechtte teveel aan zijn eigen soevereiniteit en België was om binnenlands-politieke redenen niet bereid tot tariefconcessies aan Nederland. Uiteindelijk kwamen deze plannen dus te vroeg. Ook militaire en politieke samenwerking kwamen niet uit de verf.
Tijdens de crisis van 1930 verdween veel van de verdeeldheid tussen het Belgische protectionisme en het Nederlandse liberalisme. Ook dit bevorderde de mogelijkheden van een douane-unie, geformuleerd in het Verdrag van Ouchy (18 juli 1932), waarbij Nederland en de BLEU (Belgisch-Luxemburgse Economische Unie) zich verplichtten om in vier jaar tijd de onderlinge tarieven met 50% te verminderen. Het verdrag, dat open stond voor alle landen, is echter nimmer in werking getreden, omdat Engeland en de Verenigde Staten bezwaar maakten tegen de meestbegunstigingsclausule. De onderlinge betrekkingen verbeterden niettemin.[45]
Tijdens de Tweede Wereldoorlog tekenden de Nederlandse en Belgische regering in Londen al een monetaire en een douane-unie overeenkomst (1944), waarmee de (BLEU) met Nederland werd uitgebreid.[46]
Uit de tendensen om de deling van 1830 ongedaan te maken, zou men kunnen concluderen dat deze economisch en politiek ongerechtvaardigd was. De scheiding bleek echter niet meer te overwinnen. De Belgische toenaderingspogingen stootten op het streven naar maximale nationale zelfstandigheid en optimale nationale belangenbehartiging. De relaties waren daarom vaak erg gereserveerd.[47]
4.1.3 Cultureel
- Mourik begint zijn verhandeling met de zin: “Wij hebben wel buitenlandse culturele betrekkingen, maar geen buitenlands cultureel beleid.”[48] Nederland heeft dan ook geen traditie op dit gebied. Tijdens Lodewijk Napoleon (1806-1810) ontstond het eerste buitenlands cultuurbeleid, vanuit de overweging dat kunst een middel kan zijn om het prestige van de vorst te bevorderen. Deze gedachte stamt uit de Franse traditie. Na de Franse tijd verdween deze overheidsbelangstelling voor cultuur bijna geheel. Dit paste in de conceptie van de nachtwakersstaat, waarbij de overheid zich zo terughoudend mogelijk dient op te stellen. Deze gedachte werd door Thorbecke reeds verwoord: “Kunst is geen regeringsaangelegenheid.”
Op regeringsniveau deed zich geen samenwerking op cultureel gebied voor. Voor de oorlog werden de Nederlandse culturele betrekkingen vrijwel geheel bepaald door particulier initiatief.[49] Hieronder bevinden zich bijvoorbeeld de Vereniging Algemeen Nederlands, opgericht in 1895. De voornaamste doelstelling is tegenwoordig “het behoud en de ontplooiing van de culturele en taalkundige identiteit van de Nederlanden in het toekomstig Europa van de regio’s”. Ook kan genoemd worden de Stichting Ons Erfdeel, die o.a. een gelijknamig cultureel maandblad publiceert, ter bevordering van de culturele samenwerking tussen alle Nederlandssprekenden.
Een in 1927 gesloten verdrag (waarover sedert 1921 gesproken werd) betreffende wetenschappelijke en intellectuele toenadering bleef een dode letter.[50] Een nieuwe factor in de jaren ’20 was het Vlaamse nationalisme, gekant tegen de Belgische staat, waardoor de zaak gecompliceerd werd. Nederland onthield zich volledig van deze interne problemen en opteerde voor een sterke Belgische staat. De officiële betrekkingen leden dus niet onder de Vlaamse kwestie. Hoewel culturele samenwerking met België voor de hand liggend lijkt, waren in deze periode culturele verdragen nog geen gewoonte. Na de oorlog brak dus een nieuw tijdperk aan als het gaat om culturele betrekkingen.[51]
5 Conclusie
De grote periode waarin de Nederlanden in gescheiden staatsverbanden hebben geleefd, heeft van de idee dat Noord en Zuid onverenigbaar zijn, een ‘self-fulfilling prophecy’ gemaakt. De Bourgondische eenwording mislukte vanwege het ontstaan van een religieuze verdeeldheid, die, door de inmenging van een buitenlandse mogendheid, een tweedeling in de hand werkte. Bovendien was de bevolking destijds nog erg gehecht aan zijn lokale autonomie.
In de 17e Eeuw waren de beide delen ongelijke partners, zowel in economisch als politiek opzicht. De Republiek had geen enkel politiek of economisch belang bij eenwording. Na het machtsverval van de Republiek waren beide landsdelen rijp voor inlijving door Frankrijk. Het feit dat deze voor België veel eerder plaatsvond dan voor Nederland, werkte verdere vervreemding in de hand door sterke verfransing.
Het Verenigd Koninkrijk, dat door de mogendheden geschapen was als buffer tegen Frankrijk, mislukte wegens de autocratische regeringswijze van de koning en de ongelijke positie van de Katholieken, waarna radicale franstaligen door het uitblijven van hulp van de mogendheden de oorzaak waren van een nieuwe deling. Deze deling betekende tevens een bevestiging van de gedachte dat de landsdelen op geen enkele manier verenigbaar waren, en had verdere vervreemding tot gevolg.
Internationaal-politiek waren de landen na de scheiding zwakker dan ervoor. Nadat dreiging van Frankrijk duidelijk werd, en wat oud zeer gezakt was, ontstond er dan ook enige toenadering. Beide landen verkeerden echter in een natievormingsproces, waardoor men sterk hechtte echter aan de nationale zelfstandigheid. De grote rol van het nationaal prestige wordt door de problematiek van de waterverdragen geïllustreerd. Ook na de inzinking van de relaties na de Eerste Wereldoorlog, en de relaties in de jaren ’30 weer verbeterden, kwam zodoende geen nieuwe eenwording (al of niet in federatieve vorm) tot stand.
In economisch opzicht was de deling met name voor België nadelig. Daarom ondernamen zij ook herhaaldelijk pogingen tot oprichting van een douane-unie. Nederland had hier echter geen behoefte aan, wegens de verschillen in economische politiek. Nederland hechtte aan zijn economische soevereiniteit, en wilde bovendien, als voorstander van vrijhandel, lagere tarieven dan België. Gedurende de jaren ’30 werden de verschillen kleiner, en gedurende de Tweede Wereldoorlog kon de Benelux opgericht worden.
Ondanks de taal- en cultuurgemeenschap van een groot deel van de Nederlandse en Belgische bevolking zijn er op cultureel gebied ook geen federatieve samenwerkingsverbanden ontstaan. Cultuur was tot 1945 ‘geen regeringsaangelegenheid’, en samenwerking was bovendien gevoelig wegens de culturele tegenstellingen in België. De particuliere sector onderhield de contacten. Idealistische gedachten aan een ‘Groot-Nederland’ speelden, evenmin als nationalisme, een rol in de buitenlandse politiek ten aanzien van Vlaanderen.
[1] Vgl. Kennedy [1989] p. 16-30.
[2] Zie: Jansen [1987]: p. 36-46. Limburg was reeds sinds 1288 verbonden met Brabant, Henegouwen sinds 1299 met Holland, en Vlaanderen sinds 1382 met Artesië.
[3] In de meeste gevallen te Brussel. Zie: Wils [1992]: p. 44.
[4] Kossmann-Putto & Kossmann [1987]: p. 21.
[5] Wils [1992]: p. 59. In sommige gebieden in Europa is dit vaak nog steeds het geval (hoewel meestal ook historische factoren meespelen): vgl. bijvoorbeeld Noord-Ierland, of de oorlog in Bosnië.
[6] De Beeldenstorm begon in Steenvoorde, West-Vlaanderen (1566).
[7] Zie: Geyl [1958]: p. 97. De primaire oorzaak voor de situering van de grens tussen Noord en Zuid ligt dus niet in de volksaard o.i.d., maar in militair-strategische factoren.
[8] Johan Huizinga, geciteerd in Wils [1992]: p. 75. (Zie in dit verband ook noot 30 in Hoofdstuk III).
[9] Vgl. Fruin [1959], p. 259.
[10] Zie in verband met de staatsinrichting van de Republiek: Jansen [1987]: p. 90-91.
[11] Zie H. Houtman-De Smet, in: Schöffer [1988], p. 321-322.
[12] Zie E.H. Kossmann [1993] in: Internationale Spectator, jrg. 47, p. 549.
[13] H. Houtman-De Smet in: Schöffer [1988]: p. 417-418.
[14] Zie: Nuyttens [1985]: p. 85-93.
[15] Zie: Romein [1949]: p. 472-475.
[16] Vgl. Schama [1989]: p. 713.
[17] Vgl. Blok [1926] dl. 4, p. 201-202 en Commissaris [1956] p. 33-34.
[18] Zie: Jansen [1987]: p. 151.
[19] Zie: Commissaris [1956]: p. 37-38.
[20] Ontleend aan: Commissaris [1956]: p. 50.
[21] Zie: Anderson [1985]: p. 11-15.
[22] In de Muntschouwburg, tijdens en na de opvoering van de ‘Muette de Portici’; Colenbrander [1936]: p. 12-16.
[23] Vgl. Van Osta [1982]: p. 86-90.
[24] Vgl. Boogman [1962]: p. 52-53. Zie ook Hoofdstuk III.
[25] Vgl. Tamse [1973]: p. 208-212.
[26] Zie Boogman [1962]: p. 63 en Tamse [1973]: p. 212-217.
[27] Vgl. Tamse [1973] p. 188-193.
[28] De nummering van de Verdragen is dezelfde als in Stuyt [1953] en het Tractatenblad. Alleen de nog van kracht zijnde verdragen worden hier vermeld. Partijen zijn Nederland en België, tenzij anders vermeld.
[29] Zie: Jurriaanse [1974]: p. 37.
[30] Zie: Boogman [1962]: p. 44-47.
[31] Zie: Boogman [1962]: p. 44-45.
[32] Vgl. Kossmann [1986]: Dl. 1, p. 356-360.
[33] Zie: Van der Klaauw [1953]: p. 151.
[34] Zie: Van der Klaauw [1953]: p. 151-152.
[35] Zie: Tamse [1973]: p. 238-240.
[36] Vgl. Tamse [1973]: p. 223-256.
[37] Zie: Beltman [1985]: p. 26-27.
[38] Vgl. Kalshoven: p. 19. Hier worden tevens negentiende-eeuwse tolunies met mini-staten als tussen Frankrijk-Monaco, Oostenrijk-Liechtenstein en Italië-San Marino genoemd.
[39] Jurriaanse [1974]: p. 48.
[40] Vgl. Boogman [1962]: p. 67.
[41] Zie: Boogman [1962]: p. 44-45.
[42] Zie: Tamse [1973]: p. 263-264.
[43] Zie: Tamse [1973]: p. 257-307.
[45] Vgl. Van der Klaauw [1953]: p. 137-138 en Kalshoven: p. 25-26.
[47] Zie: Beltman [1985]: p. 26-27.
[49] Zie Mourik [1989]: p. 76, 80.
[50] Zie: Nederlandse Taalunie [1988]: p. 27 (in voetnoot).
[51] Vgl. Mourik [1989]: p. 76.
IINEDERLANDSE-BELGISCHE ECONOMISCHE EN POLITIEKE BETREKKINGEN (1945-1970)
“Allow me to refrain from comparing the diplomatic positions of Belgium and the Netherlands. They are in conformity with traditions which are not identical. (…)
That the small states of the Community try to agree to unify if possible their points of view seems to me a good practise (…). But none of us has abdicated the smallest part of our sovereignty in these matters.”[1]
Inleiding
In dit hoofdstuk komen de economische en politieke betrekkingen tussen Nederland en België in de periode tot 1970 (het jaar waarin de eerste staatshervorming plaatsvond) aan bod. Duidelijk zal worden op welke wijze en met welke intensiteit deze betrekkingen worden onderhouden. Meteen is dan duidelijk welke betekenis beide landen aan samenwerking op dit gebied hechten, en waarom de samenwerking niet op meer federalistische wijze vorm heeft gekregen.
Paragraaf één behandelt de economische, paragraaf twee de politieke betrekkingen.
1Nederlands-Belgische economische betrekkingen (1945-1970)
Zoals in hoofdstuk I is uiteengezet, heeft België in de loop van de negentiende en twintigste eeuw enige malen avances gemaakt richting Nederland om tot economische samenwerking te komen. Deze samenwerking heeft echter pas na de Tweede Wereldoorlog gestalte gekregen, in de vorm van de Benelux. Later wordt de Benelux overvleugeld door de EEG, en vindt Nederlands-Belgische economische samenwerking alleen nog plaats binnen multilaterale kaders. Hier wordt geprobeerd antwoord te geven op de vraag naar de betekenis van de recente geschiedenis van de economische banden tussen beide landen voor hun onderlinge verhouding. Om te beginnen worden de belangrijkste traktaten van economische aard geresumeerd.
2532Notawisseling betreffende de concessie van de spoorweg Mechelen-Terneuzen (2.6.1948), afschaffing Essen als overgangsstation (10.9.1954, nr. 3264)
2762(+ Luxemburg, Frankrijk, Engeland) Overeenkomst betreffende grensarbeiders, met bijlage (17.4.1950)
2573Overeenkomst tot voorkoming van dubbele aanslag inzake belastingen op het kapitaal (25.9.1948), op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en vaststelling van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing (19.10.1970, nr. ’70-192)
2387Protocol tot verduidelijking en gewijzigde vaststelling van de tekst van de op 5.9.1944 gesloten Douane-Overeenkomst, met drie bijlagen en notawisseling (14.3.1947), Overeenkomst betreffende de Voor-Unie, met bijlagen (15.10.1949, nr. 2707), unificatie van accijnzen en van het waarborgrecht, met protocol (18.2.1950, nr. 2745) Landbouw-protocol (29.12.1950, nr. 2847), eenvormige wet betreffende het internationaal privaatrecht (11.5.1951, nr. 2883), coördinatie van de economische en sociale politiek (24.7.1953, nr. 3130), instelling van een Adviserende Interparlementaire Beneluxraad (24.7.1953, nr. 3131), liberalisering van het kapitaalverkeer (8.7.1954, nr. 3250), Arbeidsverdrag (7.6.1956, nr. 3437), instelling van de Benelux Economische Unie (3.2.1958, nr. 3642), vaststelling van een nieuw tarief invoerrechten (25.7.1958, nr. 3691), vaststelling Benelux-tarief van invoerrechten (15.6.1970, nr. ’70-193), verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van de Benelux (11.4.1960, nr. ’60-40), samenwerking inzake regeling van in-, uit- en doorvoer (16.3.1961, nr. ’61-44), Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten (24.11.1961, nr. ’61-63), Benelux-verdrag inzake de warenmerken (19.3.1962, nr ’62-58), uitlevering en rechtshulp in strafzaken (27.6.1962, nr. ’62-97), instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (31.3.1965, nr. ’65-196), Opheffing monetaire overeenkomst dd. 21.10.1943 (26.9.1968, nr. ’68-179), Eenmaking Benelux-douanegebied (29.4.1969, nr. ’69-125), afschaffing controles en formaliteiten aan de binnengrenzen van de Benelux en opheffing van de belemmeringen van het vrije verkeer (29.4.1969, nr. ’69-126), Eenmaking Benelux-accijnsgebied (10.6.1970, nr.’70-106)
2243(+ Luxemburg, Frankrijk) Economische Overeenkomst tot onderling overleg (20.3.1945)
2345Notawisseling houdende een overeenkomst inzake deblokkering (4/12.10.1946)
2414(+ Luxemburg, Frankrijk) Overeenkomst betreffende de oprichting van een Internationaal Octrooibureau (6.6.1947)
2513Verdrag nopens de samenvoeging van de douane-behandeling aan de Nederlands-Belgische grens (13.4.1948), Klein-Ternaaien internationaal douanekantoor (1.7.1950, nr. 2785)
2696Leningsverdrag, met bijlagen (7.9.1949), aflossing van de op 1.1.1951 uitstaande schulden (15.6.1951, nr. 2902)
2822Verdrag tot vaststelling van een ontginningsgrens voor de aan beide zijden van de grens langs de Maas gelegen steenkolenmijnen (23.10.1950)
65-157Overeenkomst betreffende toepassing van art. 43, alinea (d) van verordening nr. 3 van de Raad van de EEG inzake sociale zekerheid van migrerende werknemers (12.7.1962)
De tijdens de oorlog begonnen Benelux-samenwerking werd uitgebreid. In 1945 werd een Comité van Belgisch-Nederlands-Luxemburgse Samenwerking ingesteld. Op 1 januari 1948 trad de tariefgemeenschap van de Benelux-douane-unie in werking. Het gemeenschappelijk tarief werd door de Nederland en de BLEU echter voor verschillende doeleinden gebruikt. Nederland wilde bijvoorbeeld lagere landbouwtarieven dan de BLEU. Er was dus geen overeenstemming over de handelspolitiek.[2] In 1949 trad de Voor-Unie in werking. Alle kwantitatieve handelsbeperkingen werden hiermee in beginsel afgeschaft.[3] Na verloop van tijd was nog maar een derde van het onderlinge handelsverkeer aan beperkingen onderhevig.
Na dit voortvarend begin ontstonden vanaf de jaren 1952 verschillen tussen de Belgische en Nederlandse politiek, vanwege de verschillen in de economische situatie van beide landen. Aanvankelijk volgde België een liberaler economische politiek dan Nederland. Na de oorlog had Nederland een groot tekort op de handelsbalans met de BLEU. België had echter de rol van Duitsland als grondstoffenleverancier kunnen oppakken en stond er dus veel gunstiger voor. In de loop van de jaren ’50 wist Nederland zijn positie te verbeteren, terwijl België een achterstand opliep: met name vreesde de industrie de Nederlandse concurrentie. Nederland gebruikte de Benelux aanvankelijk om nationale problemen op te lossen. Het tijdelijke verlies van de Duitse markt vroeg om alternatieven. België was wat dat betreft echter minder interessant dan Duitsland. Nederland zocht daarom in België een oplossing voor handelsproblemen, probeerde Belgische leningen en Amerikaanse hulp te krijgen en versterkte middels de Benelux de internationale onderhandelingspositie van de kleine landen. Nadat Nederland economisch sterker werd dan België (vanaf 1952), probeerde men via de Benelux zijn positie te stabiliseren. Nederland blokkeerde Belgische initiatieven tot coördinatie van intern beleid, hetgeen bewijst dat Nederland geen integrationistische idealen had.[4] Het Nederlandse Beneluxbeleid stond in het teken van het veroveren en behouden van exportmarkten. De Benelux moest de terugkeer naar deliberalisatie in tijden van recessie voorkomen.[5]
De Benelux werd voorloper en wegbereider voor de Europese samenwerking. In mei 1955 pleitten de drie landen in het Benelux Memorandum voor Europese integratie op terreinen, verbonden met dat van de EGKS, zoals transport en nucleaire energie. Hiervoor achtten zijn een Europese Economische Gemeenschap noodzakelijk. De Benelux-landen pleitten voor de oprichting van gemeenschappelijke instellingen, samengaan van de nationale economieën, een gemeenschappelijke markt en de harmonisatie van sociaal beleid. Deze ideeën zouden besproken moeten worden door de EGKS-landen, geassocieerde landden en eventueel alle OEES-landen. Op 1 juni 1955 kwamen de Zes bij elkaar te Messina om de plannen te bespreken. Een Commissie onder leiding van Spaak ging vervolgens aan het werk, en koos in zijn rapport van april 1956 voor een gemeenschappelijke markt, niet voor sector-integratie, behalve voor wat betreft atoomenergie. Nog geen jaar later waren de EEG- en Euratomverdragen een feit.[6]
De ideeën van dit memorandum pasten in de Nederlandse politiek van het tegengaan van protectionisme. Veel succes binnen de GATT en de OEES was nog niet geboekt, maar binnen de Europese Zes had men de steun van België en Luxemburg. Bovendien hoopte men dat men de tarieven middels een douane-unie ook in de toekomst laag zou kunnen houden.[7] Na onderhandelingen, die tot 1957 doorliepen, werd zo de basis gelegd voor het Verdrag van Rome (1958), de Gemeenschappelijke Markt en Euratom.
Hoewel de Benelux zichzelf hiermee steeds minder onmisbaar maakte, werd de samenwerking nog uitgebreid: in 1955 werd de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad opgericht.
Op 3 februari 1958 tenslotte werd het Benelux Unie-Verdrag ondertekend, die echter pas in november 1960, na afsluiting van de ratificatieprocedure, in werking kon treden. Dit lijkt vreemd, aangezien het Verdrag van Rome de Benelux overbodiger had gemaakt. Voortzetting van de Benelux was echter verstandig om redenen:[8]
-Benelux was een vangnet, indien de Europese samenwerking zou mislukken;
-economische integratie van de kleinere Benelux zou dieper kunnen gaan dan in de bredere Europese opzet;
-de Benelux-ervaringen waren nuttig bij de opbouw van de Europese samenwerking;
-strakkere Benelux-samenwerking zou met zich meebrengen dat de drie onder voordeliger omstandigheden het Europese integratieproces in zouden gaan. De kleine drie moesten een blok vormen tegen de grote drie.
Binnen Benelux-kader is tevens een groot aantal niet zuiver economische zaken geregeld: er zijn bijvoorbeeld juridische overeenkomsten en overeenkomsten op het gebied van natuurbeheer. Overigens kon wegens gebrek aan eenvormigheid van de regels op het gebied van onder andere belastingen, de handel niet volledig worden vrijgemaakt.
De Benelux heeft als wegbereider van de Europese samenwerking gefungeerd, maar is daarna door de Europese integratie ‘ingehaald’ en ging langzaam een sluimerend bestaan leiden. De Belgisch-Nederlandse economische samenwerking vond in het vervolg vrijwel geheel binnen de kaders van de E.G. plaats. Bovendien heeft de Benelux zich nooit supranationale doeleinden gesteld. Tenslotte zorgde de interne Belgische strubbelingen voor stagnatie van de Benelux: samenwerking met Nederland ligt immers in het licht van de Waals-Vlaamse tegenstelling gevoelig.[9] In de landbouwpolitiek, altijd al een geschilpunt tussen Nederland en de BLEU,[10] is het een saillant detail dat de landbouw vooral in Vlaanderen geworteld is, tegenover het industriële Wallonië.
In de jaren ’70 werden nog wel resultaten geboekt, zoals het monetair arrangement van 1971, en de eenmaking van het douanegebied en de unificatie van accijnzen. De Benelux als geheel zou aanspraak kunnen maken op een plaats in de G-7: tot 1974 was de Benelux de derde grootste handels-‘staat’ (na de Verenigde Staten en de Bondsrepubliek Duitsland), daarna werd hij naar de vierde plaats verdrongen door Japan.[11]
2 Nederlands-Belgische politieke betrekkingen (1945-1970)
2241Overeenkomst betreffende de repatriëring van tengevolge van de oorlog verplaatste onderdanen (2.1.1945)
2500(+ Engeland, Frankrijk, Luxemburg) [Pact van Brussel] Verdrag tot regeling van de samenwerking op economisch, sociaal, en cultureel gebied, alsmede van de collectieve zelfverdediging (17.3.1948)
2620(+ Amerika, Engeland, Frankrijk, Luxemburg) Protocol betreffende de westelijke grenzen van Duitsland (22.3.1949)
2744[Zuid-Willemsvaart] Wijziging van de Overeenkomst inzake de scheepvaart op het kanaal van Maastricht naar ‘s-Hertogenbosch van 6.11.1839 (17.2.1950)
2787Regeling betreffende de loodsdiensten voor en op de Westerschelde en op het kanaal van Terneuzen (géén verdrag) (5.7.1950), verbetering van de vaarweg bij Walsoorden (13.5.1970, nr. ’70-87), verbetering van het Kanaal van Terneuzen naar Gent (20.6.1960, nr ’60-105)
2857Notawisseling inzake de vereffening van wederzijdse militaire vorderingen (15.3.1951)
3020(+ Luxemburg) Verklaring bij ondertekening van het Noord-Atlantisch Verdrag (19.6.1951)
3521Compromis grensgeschil (7.3.1957)
3609Wijziging reglement van 20.5.1843 betreffende het loodswezen en het gemeenschappelijk toezicht op de Schelde (24.10.1957)
3643Briefwisseling inzake maatregelen, genomen ten behoeve van de bestaande Rijnvaart-premies van de Belgische zeehavens (3.2.1958)
61-46Verbetering verbinding tussen Julianakanaal en Albertkanaal (24.2.1961)
63-78Verdrag betreffende de verbinding tussen de Schelde en de Rijn (13.5.1963)
De politieke situatie na de Tweede Wereldoorlog was volledig veranderd. De Nederlands-Belgische neutraliteit was verdwenen en multilaterale samenwerking wordt uitgebouwd. De Benelux-landen gingen na de oorlog een alliantiepolitiek voeren, in tegenstelling tot hun vooroorlogse traditie. Tot halverwege de jaren ’50 trad de Benelux bij internationale onderhandelingen als eenheid op, hoewel er intern de nodige onenigheid bestond. Met name de Belgische diplomatie, die traditioneel actiever was dan de Nederlandse, probeerde de economische integratie van de Benelux te gebruiken om ook politieke samenwerking te verwezenlijken. Zo stelde de Belgische regering voor gezamenlijk op te treden op de GATT-onderhandelingen en de Conferentie van Londen (1947) over de International Trade Organisation.[12]
Bij de conferentie van 1947 van de Marshall-hulp ontvangende landen en bij de daaruit voortkomende OEES eiste de Benelux een gelijkwaardige positie als Groot-Brittannië en Frankrijk op, en kreeg die ook. De Benelux-oppositie tegen Frans-Britse ontwerpen voor het Europees herstelprogramma was succesvol. Frequent contact met de Verenigde Staten bleef echter nog wel voorbehouden aan Frankrijk en Groot-Brittannië. Ook aan de wens om Duitsland bij het herstel in te schakelen werd geen gehoor gegeven.[13] Het gezamenlijk optreden was dus gedeeltelijk succesvol, maar verschafte de drie landen in elk geval een onderhandelingspositie waar zij afzonderlijk nooit aanspraak op hadden kunnen maken. Over het Duitse vraagstuk diende de Benelux-landen een nota in (26.11.1947), maar zij werden niet gehoord. In 1948 werd de Benelux toch toegelaten bij de Amerikaans-Engels-Franse conferentie over de Duitse positie.[14] Dit was waarschijnlijk te danken aan het feit dat men deelname aan het Pact van Brussel afhankelijk had gemaakt van het Duitsland-beleid.[15] Ook bij deze besprekingen over het Pact van Brussel, later de Westeuropese Unie (WEU), trad de Benelux met succes op. Dit was met name te danken aan de goede naam die de Benelux bij de Verenigde Staten had, die Europese samenwerking toejuichten. Hiermee zat men echter in de klem: Amerikaanse steun kon verkregen worden door als gidsland in de Europese samenwerking op te treden.[16] De Benelux was echter opgezet vanuit de gedachte van eigen belangenbehartiging. Bovendien betekende meer Europese samenwerking dat de betekenis daarvan groter dan de Benelux zelf zou worden. In elk geval betekende dit een stimulans voor het bereiken van de Economische Unie.[17]
Vanaf 1950 verminderde het gezamenlijk optreden. Dit kwam enerzijds omdat de Duitse kwestie geregeld was. Binnen de OESO had het Benelux-model van economische samenwerking niet veel aanhang. Europese samenwerking naar Frans model bleef (met name voor België) over als alternatief.[18] Bij de besprekingen over het Plan-Eden, over uitbreiding van het Verdrag van Brussel met Duitsland en Italië, (nadat de Europese Defensie Gemeenschap door Frankrijk was verworpen) trad men weer gezamenlijk op. Angst voor terugkeer van bilateralisme deed tenslotte het Benelux-memorandum van mei 1955 het licht zien, waarmee de basis voor de EEG en Euratom werd gelegd.
Een van de laatste gelegenheden waarbij de Nederland en België gezamenlijk van zich lieten spreken was bij de behandeling van het Fouchet-plan, betreffende de Europese Politieke Unie. Nederland en België weigerden akkoord te gaan indien Groot-Brittannië geen deel van de Gemeenschap zou uitmaken. Dit was voor Frankrijk echter onaanvaardbaar, waardoor het plan ten grave werd gedragen.[19] Het Britse lidmaatschap van de EEG verzwakte echter de positie van de kleinere landen.
Gestructureerde politieke samenwerking bleek moeilijk te realiseren. Een van de oorzaken hiervoor was, dat besluitvorming met eenparigheid van stemmen gerealiseerd moest worden. In geval van Nederlands-Belgische onenigheid, zou Luxemburg de doorslag geven, hetgeen door niemand gewenst werd.[20]
De legitimatie van deze manier van idealistische politiek bedrijven lijkt in wezen sterk op die van de neutraliteit van voor de oorlog en zo is men min of meer terug bij af.
Bestaande overeenkomsten op het terrein van de waterverdragen werden gemoderniseerd of verbeterd. Enkele waterstaatkundige verbindingen worden verbeterd, zoals het kanaal Gent-Terneuzen. In 1963 vindt de Scheldekwestie eindelijk een oplossing. België maakte zich zorgen over de gevolgen van het Nederlandse Delta-plan voor de Antwerpse haven, en verzette zich tegen elke mogelijke beperking van de scheepvaart op de Westerschelde. Deze vrees is een constante in de Belgische betrekkingen met Nederland.[21]
Na de Tweede Wereldoorlog heeft geen politieke eenwording, die een middelgrote mogendheid zou creëren, plaatsgevonden, terwijl er toch geen permanente essentile meningsverschillen bestaan tussen de Benelux-landen. Hiervoor zijn de volgende redenen aan te wijzen:[22]
-samenwerking met Nederland ligt voor België gevoelig ten aanzien van Wallonië, dat zich al enigszins in de verdrukking voelt door de Vlamingen. Tegen een blok van 20 miljoen nederlandssprekenden zou dit helemaal het geval zijn;
-de Belgische buitenlandse politiek is traditioneel pragmatischer, actiever en minder idealistisch en dogmatisch dan de Nederlandse;
-de noodzaak tot politieke eenwording is niet groot genoeg. De Benelux kan nooit een effectieve wereldmogendheid zijn. Hun veiligheid is al gegarandeerd door de NAVO. De EG leverde al een forum voor politieke samenwerking met grotere landen, waardoor de Benelux-landen soms ook niet één lijn trokken. Alleen voor de behartiging van de belangen van kleine landen zijn zij wel bij uitstek op elkaar aangewezen.
3 Conclusie
Zoals al tijdens de 19e eeuw duidelijk werd, waren er initiatieven tot diepere economische samenwerking, wegens de voordelen die aan schaalvergroting verbonden waren. De oprichting van de Benelux na de Tweede Wereldoorlog had dan ook alles te maken met het eigenbelang van de partijen. Deze belangen liepen echter uiteen. Nederland had geen integrationistische idealen. Hierdoor kon verdieping van de Benelux-samenwerking slechts stap voor stap plaatsvinden. Om deze reden bleef de samenwerking ook intergouvernementeel: de Benelux is geen voorbeeld van zuiver federalisme. Na de sluiting van het Verdrag van Rome werd toch het Benelux-Unie-Verdrag nog verwezenlijkt. De redenen hiervoor waren politiek en opportunistisch van aard; zij zijn hierboven aangehaald. De Benelux geraakte in een neerwaartse spiraal door de overlap met de EEG. Deze is door henzelf, min of meer uit lijfsbehoud opgericht, maar maakte de Benelux tevens overbodig. Een tweede reden voor de neergang van de Benelux zijn de interne Belgische problemen.
De beide kleine landen, maar vooral Nederland, wilden na de oorlog opnieuw een idealistische buitenlandse politiek voeren, maar nu in de vorm van alliantiepolitiek. Om nu ook de steun van de grote landen te krijgen, moest middels de Benelux de eigen invloed vergroot worden. Zolang de doelstellingen overeen kwamen, en er internationaal-politieke mogelijkheden bleven, werkte dit. De samenwerking kon om deze reden natuurlijk niet gestructureerd worden, en bovendien niet wegens de nog altijd aanwezige hang naar nationale zelfbeschikking, zoals die tot uitdrukking kwam in het feit dat besluitvorming met eenparigheid van stemmen moest plaatsvinden. Dit wordt bij de waterverdragenproblematiek opnieuw duidelijk. Nederland was uitsluitend geïnteresseerd in samenwerking met de Zuiderburen, indien het eigenbelang ermee gediend werd. Sporen van idealisme wegens de taalculturele gemeenschap zijn vrijwel afwezig.
De verschillen in politieke cultuur, de interne Belgische situatie en het verdwijnen van de internationaal-politieke noodzaak tot samengaan, maakte eenwording van het Beneluxgebied onmogelijk.
[1] De Belgische minister van Buitenlandse Zaken Harmel in Le Soir, 6.2.1968, geciteerd in: Weil [1970]: p. 231.
[2] W. Asbeek Brusse: De tariefpolitiek van de Beneluxlanden 1948-1955, in: Bloemen [1992]: p. 102-103.
[4] Zie: Boekestijn [1990]: p. 45-46.
[5] Zie: A.J. Boekestijn: Een nagel aan Adam Smiths doodskist; de Benelux-onderhandelingen in de jaren veertig en vijftig, in: Bloemen [1992]: p. 165.
[6] Zie: Jansen & De Vree [1988]: p. 141-143.
[7] Zie Griffiths [1990]: p. 187.
[8] Zie: Colijn [1977]: p. 83-85.
[9] Zie: Beltman [1985]: p.66-67.
[10] Vgl. W. Asbeek Brusse in: Bloemen [1992]: p. 99-100.
[11] Vgl. Voorhoeve [1985]: p. 157.
[12] Vgl. Kersten [1982]: p. 5-6.
[13] Vgl. Kersten [1982]: p. 6-7 en Kossmann [1986]: p. 262.
[15] Zie: Kersten [1982]: p. 9.
[16] Vgl. Kersten [1982]: p. 9-10.
[17] H.M. Hirschfeld, secretaris-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart achtte politieke samenwerking met België belangrijker dan economische. Hij vroeg zich af of “voor een succesvolle politieke samenwerking met België op internationaal gebied een economische unie nodig” was. Vgl. Kersten [1982]: p. 10.
[18] Zie: Kersten [1982]: p. 10.
[19] Zie: Jansen & De Vree [1988]: p. 181-185, 197-198.
[20] Zie: J. van der Harst: Nabuurstaten of uniepartners? Aspecten van het defensiebeleid van de Benelux-landen, 1945-1954, in: Bloemen [1992]: p. 139-140.
[21] Zie: Tamse [1973]: p. 189-192.
[22] Zie: Voorhoeve [1985]: p. 158-160.
IIINEDERLANDS-BELGISCHE IDENTITEITSBELEVING EN CULTURELE BETREKKINGEN (1945-1970)
… dat Nederland en België “steeds schakels van eenzelfde keten, steeds één zullen zijn in hunne verhouding tot andere Natiën.”
(Thorbecke, 1839)[1]
Inleiding
Met de oprichting van de Benelux werden de (meeste) bewoners van het Nederlands taalgebied voor het eerst sedert 1830 weer verenigd in een samenwerkingsverband. Voor de culturele betrekkingen is de Benelux overigens maar van beperkte betekenis geweest. Om de aard van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen te kunnen begrijpen, zal vooraf worden stilgestaan bij de rol van nationale identiteit, en vooral bij de rol van de gemeenschappelijke taal in de onderlinge relaties. De vraag of nauwe culturele samenwerking noodzakelijk is, hangt immers samen met de vraag naar de mate van verwantschap tussen de Noord- en Zuidnederlandse cultuur. Ook zal duidelijk worden of de culturele betrekkingen tot 1970 in één of andere federalistische vorm zijn geïnstitutionaliseerd.
1Taal en nationale identiteit in de Nederlanden
Het begrip natie lijkt in de loop der tijd bepaald te zijn geweest door vier belangrijke criteria: taal, godsdienst, afstamming en gemeenschappelijke geschiedenis. In het algemeen lijkt taal in het tegenwoordige West-Europa de belangrijkste onderscheidende factor te zijn. Men zou ook kunnen zeggen de modernste factor, want in het verleden waren hier op de eerste plaats religieuze factoren en vervolgens historische factoren van betekenis. De religieuze factor heeft in West-Europa aan betekenis ingeboet. Dat dit buiten West-Europa anders kan liggen, blijkt bijvoorbeeld in Joegoslavië. Hier speelt taal juist geen rol van betekenis: alle partijen spreken Servo-Kroatisch.
Nationalisme bestaat ook in het Westen, hoewel het op het eerste gezicht minder opvalt. Kijk bijvoorbeeld naar ultra-rechts in verschillende landen. Het Deense ‘nej’ tegen het Verdrag van Maastricht was onder andere een duidelijke uitdrukking van nationaal zelfbewustzijn. In Nederland lijkt nationaal gevoel uitsluitend levensvatbaar te zijn tijdens voetbalwedstrijden, maar de Belgische boedelscheiding en ook de situatie in Québec illustreren bijvoorbeeld hoe de taal ook in het Westen als bindende en scheidende factor op kan treden.
Deze gebeurtenissen maken de vraag interessant welke positie de perceptie van ethniciteit inneemt in de Lage Landen. Traditioneel wordt tot de Nederlanden globaal het grondgebied van de huidige Benelux gerekend. Tezamen met enkele omliggende streken, vormde dit gebied in de Middeleeuwen een in cultureel (niet in taalkundig) opzicht betrekkelijk homogeen gebied.
Aan de hand van verschillende criteria kan men tot verschillende conclusies komen ten aanzien van de vraag welke naties dit gebied bewonen. Uitsluitend de staatkundige indeling bekijkend kan gesteld worden, dat in de Lage Landen Nederlanders, Belgen en Luxemburgers wonen. Uitsluitend de taal als uitgangspunt nemend, ontdekken we ‘Nederlanders’, ‘Fransen’ en ‘Duitsers’ (en eventueel ook nog Luxemburgers en Friezen). Bij godsdienst als onderscheidende factor kan het gebied globaal gesproken verdeeld worden in een katholiek en een protestants volksdeel. Uitsluitend op het gemeenschappelijk verleden afgaand, kan men tot vele conclusies komen, afhankelijk van de tijdsperiode. Gesproken kan worden van Vlamingen, Hollanders, Brabanders, Friezen etcetera, of van Nederlanders en Belgen, of zelfs van één volk.
Evenals in de rest van West-Europa heeft ook in de Nederlanden de religieuze factor sedert de ontzuiling sterk aan betekenis ingeboet, dus met name vanaf 1968: religie is enkel nog een marginale politieke factor en is goeddeels tot de privésfeer teruggedrongen. Taal moet tegenwoordig echter sterk meegewogen worden, evenals de huidige staatkundige indeling van het gebied, die immers reeds meer dan honderdvijftig jaar onveranderlijk bestaat en een produkt is van het verleden. De meest gesproken en exclusieve taal in de Lage Landen is het Nederlands. Met name de vraag of we Nederlanders en Vlamingen tot één volk mogen rekenen is voor dit onderzoek daarom van belang.
De nederlandstalige ethniciteit kan onderverdeeld worden in een Nederlandse en een Vlaamse. Deze Vlaamse identiteit vinden we bovendien in de zogenaamde Westhoek (Duinkerken en omstreken) in Noord-Frankrijk. In het kort zal hier de vorming van de respectievelijke nationaliteiten aangestipt worden. Wie kenmerken van naties wil noemen, begeeft zich op glad ijs, omdat men dan in gemeenplaatsen verzeild raakt die nauwelijks in relatie tot de werkelijkheid staan. Dit zal daarom alleen op zeer algemene wijze geprobeerd worden.
1.1 Nederlandse identiteit
Op grond van literatuurstudie zijn als typisch Nederlandse kenmerken naar voren gekomen: “tolerantie, moralisme (vroomheid), utilitarisme, efficintie en ijver, zachtzinnigheid; egoïsme en een gebrek aan emotie; sympathie en gevoel voor anderen.” Buitenlanders zien Nederlanders als “behulpzaam, vriendelijk en ambitieus, (de hoogste score van alle landen), wetenschappelijk en efficiënt, emotioneel (hoogste score), onafhankelijk en eerlijk.”[2] Volgens Europese studenten Nederlands heet een Nederlander typisch Jan de Vries, is hij lang en smal, heeft blond haar en gaat gekleed in vrijetijdskleding. In discussies hebben Nederlanders meestal gelijk, althans dat denken ze. Verder zijn Nederlanders politiek tolerant.[3]
De Nederlandse identiteit is in oorsprong niet homogeen. De meest duidelijke tweedeling bestaat tussen de protestantse, Noord-Nederlandse, Hollandse identiteit, die gedomineerd heeft in de geschiedenis van de Nederlandse staatsvorming. Vervolgens was er de katholieke, meer ‘Bourgondische’ Brabants/Limburgse/Zeeuws-Vlaamse identiteit, die als Generaliteitslanden geen gelijkwaardige staatkundige positie hadden. Hierin kwam pas vanaf Franse Tijd geleidelijk verandering. In Limburg[4] koos men in 1830 nog partij voor de Belgische opstand. Tot en met de 19e eeuw kende Limburg nog separatistische stromingen, die streefden naar aansluiting bij België, Duitsland of verzelfstandiging. Het Limburgse verzet tegen de Belgische annexatiepoging van Limburg na de Eerste Wereldoorlog liet zien, dat ook de Limburgers Nederlanders geworden waren.[5] Halverwege de negentiende eeuw emancipeerde dus ook het katholieke volksdeel, waarmee ook zij geleidelijk deelgenoot werden van deze Noord-Nederlandse identiteit.
Tenslotte zijn er ook de Friezen, die inmiddels hun eigen taal door de overheid erkend hebben gezien en binnen de Nederlandse natie ook een eigen plaats innemen. In 1806 verdween de Friese taal uit het lager onderwijs door de centralisatie ervan. De vermindering van de rol van het Fries leidde tot het ontstaan van een Friese Beweging. Men streefde niet naar politieke autonomie, maar wel naar ruimte voor de Friese taal in rechtspraak, gemeentebestuur en onderwijs. Immigratie van niet-Friezen na de Tweede Wereldoorlog en de komst van de televisie drongen het Fries nog verder terug. Toch werd naar aanleiding van het rapport van de Commissie Friese taalpolitiek van 1970 besloten het Fries als verplicht vak op de lagere scholen in te voeren. In 1953 verkreeg men het recht het Fries te gebruiken in openbaar bestuur en rechtspraak.[6]
Volgens sommigen zijn Friezen geen Nederlanders die toevallig Fries spreken: volgens hen bestaat er in Nederland “een overblijfsel van het Friese volk, dat zich echter door historische omstandigheden niet tot Friese natie heeft kunnen ontwikkelen.”[7] Hoe het ook zij, Friesland neemt binnen het Nederlandse staatsverband een eigen plaats in.
Nadat in de Republiek de Nederduits Gereformeerde Kerk gevestigd was, ontstond er een interne strijd tussen de Remonstranten en de Contraremonstranten, de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’. Tijdens de nationale synode van Dordrecht (1618-1619) behaalt de orthodoxie de overwinning, en werd met alle ‘rekkelijkheid’ afgerekend. Vanaf dit moment kregen de Noord-Nederlanders hun puriteinse inslag en had er een definitieve wijziging in het volkskarakter plaats. Oude volksgebruiken, als paaps of heidens beschouwd, verdwenen.[8]
Vanaf het einde der achttiende eeuw ontstaat er een burgerlijk nationaal besef in Nederland. Genootschappen als de Maatschappij tot nut van ’t Algemeen stelden zich verbreiding van een nationale burgercultuur ten doel, die over de standsgrenzen heen zou gaan. Zij moesten echter opereren echter binnen de tegenstellingen tussen Patriotten en Orangisten. Vanaf de jaren 1770 ontstaat in Nederland een gevoelsmatige, nog a-politieke vaderlandsliefde. In de jaren 1780 werd dit gepolitiseerd nationalisme in de strijd tussen Patriotten en Orangisten. In de Franse tijd verdwenen deze tegenstellingen geleidelijk en kon natievorming ontstaan. Na 1813 keert het vaderlands gevoel terug, onder invloed van het gemeenschappelijk verleden, de taal en cultuur als samenbindend element.[9] De nationale cultuur werd bepaald door verlicht humanisme, na 1848 door liberalisme.[10]
De Belgische afscheiding gaf overigens een nieuwe stimulans aan het Noordnederlandse, calvinistische natiegevoel. Men beschouwde het gebeurde uiteindelijk als winst voor beide landen. De afscheiding werd hiermee geen directe psychologische belemmering voor vriendschappelijke diplomatieke betrekkingen met België, maar intensieve samenwerking werd erdoor verhinderd.[11] Men kan in het verband van het Klein-Nederlands nationaliteitsgevoel wijzen op zowel een schaalverkleining van het natiebegrip (uitsluiting van het Zuiden) als vergroting (van lokale naar landelijke identiteit).[12] Na de afscheiding bekreunde niemand in Nederland zich om de verfransing en de emancipatiepogingen van het Nederlands cultuurgebied over de grens. Dit heette ‘een inwendige zaak ener bevriende buurstaat, waarmee Nederland niets te maken mag hebben’. In de diplomatieke betrekkingen met België bleef men zich tot enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog van het Frans bedienen.[13]
Ook door de toenemende migratie, en de opkomst van de verzorgingsstaat werd dit proces bevorderd, waardoor de natievorming (hoewel regionale verschillen, zoals dialecten, nog altijd voortbestaan) nu nagenoeg voltooid is. Aan de andere kant kan men zeggen dat tijdens de verzuiling elke zuil zijn eigen opvattingen had over wat een Nederlander was of zou moeten zijn. Na de ontzuiling ontstond hierdoor juist een identiteitsvacuüm, waardoor het onduidelijk is wat de Nederlandse identiteit is.[14] Het Nederlandse nationale besef heeft een duidelijk staatkundige signatuur, terwijl de culturele component erin altijd zwak is geweest.[15]
In vergelijking met de matige aandacht voor de Vlaamse Beweging, gaf de Boerenoorlog (1899-1902) een opmerkelijk groot engagement van de Nederlandse bevolking te zien voor de strijd van een stamverwant volk. Dit is te verklaren uit het feit dat het hier een acute crisissituatie betrof, die daarom sterk in de publieke belangstelling stond. De situatie in België was chronisch van aard, en daarmee onopvallender voor de publieke opinie. De Boerenoorlog leidde tot een sterk anti-Britse stemming. Onder druk van de publieke opinie wordt de Nederlandse neutraliteit wel zeer ruim geïnterpreteerd: in 1900 wordt, als de toestand voor de Boeren hachelijk wordt, een oorlogsschip gestuurd om President Krüger naar Europa te brengen. Krügers bezoek aan Nederland wordt een zegetocht: de Engelse koning Edward VII echter, wordt in 1901, op doorreis door Nederland, zeer onvriendelijk ontvangen: de menigte heft bij zijn aankomst in Vlissingen het Transvaalse volkslied aan.[16]
Tot aan de Tweede Wereldoorlog was het met name België waartegen Nederlanders zich afzetten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was men ofwel pro-Duits: wegens directe belangengemeenschap of conservatieve voorkeur voor de degelijke Duitser boven de Engelsman-van-de-Boerenoorlog. Ofwel men was pro-geallieerd: uit voorkeur voor de Latijnse cultuur en afkeer van Duits militarisme. Men beklaagde het lot van de Zuiderburen.[17] Na de Tweede Wereldoorlog had Duitsland de Nederlandse antipathie: de grote buur van wie men economisch vrijwel geheel afhankelijk is, maar met wie bij elke voetbalwedstrijd nog een rekening vereffend moest worden, een rekening die zowel betrekking had op de oorlog als op andere verloren voetbalwedstrijden. De negatieve affiniteit met Duitsland lijkt een sterk kenmerk van de Nederlandse identiteit te zijn geworden.[18]
Voor Nederland zijn handelsbelangen altijd superieur geweest aan het uitdragen van de eigen taal en identiteit. Duidelijk is dit te zien met betrekking tot Indonesië: het Nederlands speelt hier vrijwel geen enkele rol van betekenis meer. Als men dit vergelijkt met de positie van het Engels in bijvoorbeeld India, is het verschil duidelijk. Nederland heeft nooit reden gezien om iets van zijn eigen taal en cultuur op de Indonesiërs over te brengen. Ook deze houding is een opvallende karaktertrek van Nederlanders, in vergelijking met andere nationaliteiten.
De machtsverschillen in de Nederlandse samenleving zijn klein. Van oudsher had de adel een relatief zwakke positie, in tegenstelling tot de burgerij. Om deze reden kreeg het staatsbestel aanvankelijk een sterk federatieve grondslag, die pas onder druk van buitenaf werd gewijzigd in een meer centralistisch bestel. De geringe machtsverschillen hebben gezorgd voor stabiliteit. Het staatsbestuur heeft een vrij grote legitimiteit.[19]
Het open karakter van de Nederlandse samenleving heeft een zwak ontwikkeld nationalisme tot gevolg gehad. Nationale symbolen zoals vlag en volkslied zeggen de gemiddelde Nederlander, in vergelijking met het buitenland, weinig.[20]
1.2 Belgische identiteit
Een Belgische identiteit is nog minder homogeen dan de Nederlandse. De verschillen tussen de bevolkingsgroepen zijn hier veel groter dan in Nederland. Wel zou men kunnen spreken van een cultuurgemeenschap, gevormd door 150 jaar gemeenschappelijke geschiedenis. Deze cultuur uit zich bijvoorbeeld in een bepaald gedragspatroon of eetcultuur. De Belgische eenheidsstaat ontstond vanuit de franstalige bovenlaag. De eenheidsstaat werd dus gesticht vanuit een franstalige identiteit. Met de emancipatie van Vlaanderen is die verdwenen en is de voornaamste identificatiepool de taalgroep geworden.
Aanvankelijk kenmerkte het Belgische nationale bewustzijn zich door een anti-Nederlandse houding. Dit veranderde na 1848, toen België Frans annexionisme begon te vrezen, en er toenadering tot Nederland plaatsvond.[21]
De machtsverschillen in zijn in België traditioneel veel groter dan in Nederland. Van oudsher heeft de adel hier een veel machtiger positie. De machtsverschillen werden daarbij vergroot door regionale verschillen, tussen het meer burgerlijke, op Nederland gerichte Noordwesten en het feodale, op Frankrijk gerichte Zuidoosten.[22]
Wanneer zich een gemeenschappelijke vijand voordeed, zoals tijdens de Wereldoorlogen, traden de Belgen uiteraard eensgezind op, maar het Belgisch zelfbeeld ontbreekt nagenoeg. In plaats daarvan bestaat een Vlaams of Waals zelfbeeld.[23] Een uitzondering kan men maken voor de Brusselaars: doordat hier de taalgroepen door elkaar leven en deze stad het bestuurlijke centrum van het land is, zou men kunnen zeggen dat hier de ‘echte Belgen’ wonen.
1.3De Vlaamse Beweging
Strikt genomen duidt de naam ‘Vlaanderen’ uitsluitend op het vroegere Graafschap Vlaanderen. Tegenwoordig wordt er echter het gehele Nederlandstalige deel van België mee bedoeld. Historisch gezien is dat even onjuist als alle inwoners van Nederland ‘Hollanders’ noemen. Niettemin is de term Vlaams in voornoemde betekenis inmiddels geïnstitutionaliseerd middels de Belgische staatshervormingen. Het Vlaams zelfbewustzijn wordt aangeduid met de term Vlaamse Beweging.
Dit zelfbewustzijn ontstaat in de tweede helft van de achttiende eeuw. In de Oostenrijkse Nederlanden heerste toen grote geestelijke armoede. Veel kader was gedurende de oorlog naar het Noorden vertrokken. Het landsbestuur hanteerde de Franse taal. Letterkundige en wetenschappelijke produktie in het Nederlands bestond nagenoeg niet. Daarnaast bestond er een grote verfransing van de adel en burgerij (die overigens overal in Europa bestond, het Frans was de internationale taal bij uitstek). Vanaf 1750 is er enig intellectueel ontwaken.
Tijdens de Franse tijd (het Zuiden was, anders dan het Noorden, gedurende 20 jaar onderdeel van Frankrijk), nam de verfransing een hoge vlucht in de hogere kringen van de burgerij. Men zou kunnen zeggen dat er naast de geografische taalgrens een tweede, sociale taalgrens ontstond: tussen de bovenlaag van de bevolking en het kleine volk in de steden en op het platteland. Dit is een belangrijke oorzaak voor de Belgische afscheiding in 1830. Deze Revolutie werd onder meer geboren uit onvrede van zowel de franstaligen ten Zuiden van de taalgrens als de verfranste bovenlaag in Vlaanderen met de taalpolitiek van Willem I, die het Nederlands wilde bevorderen, omdat hij hierin een instrument van natievorming zag.[24]
De nieuwe Belgische staat werd dan ook een volledig franstalige staat. Uit het verzet hiertegen werd de eigenlijke Vlaamse Beweging (als politiek-maatschappelijke beweging) geboren. Het ‘petitionnement’ van 1840 (dat vroeg om herstel van de positie van het Nederlands als tijdens het Ancien Régime) is het begin van verzet, ijverend voor de totstandkoming van de taalwetten. De Vlaamse Beweging groeide zo langzaam uit van een literaire tot een politieke beweging. Bij de volkstelling van 1846 werd voor het eerst gevraagd naar de dagelijks gebruikte taal. De eerste taalwet was die van 1873, waarin het Nederlands in strafzaken werd toegestaan. In 1878 werd het Nederlands mogelijk in het centraal bestuur, in 1883 in het onderwijs. Voor de toepassingswetten moest nog tot 1910 gestreden worden. De Gelijkheidswet van 1898 tenslotte bepaalde de wettelijke gelijkheid van het Frans en het Nederlands.[25]
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond een nationalistische stroming die een eigen staatkundige positie voor Vlaanderen wenste, de activisten. De passivisten wilden de Belgische eenheidsstaat behouden. De Duitse overheid heropende in 1916 de Gentse Universiteit met Nederlands als voertaal, en zij paste het activisme in haar ‘Flamenpolitik’. Dit werkte sterk polariserend, zowel tussen de taalgroepen als binnen de Vlaamse Beweging zelf. Na de oorlog raakte het activisme in diskrediet en in haar kielzog ook de gehele Vlaamse Beweging. Tijdens de jaren twintig maakte het Vlaams-nationalisme weer opgang, met sterk katholieke inslag. Er werden in deze periode weer enige taalwetten verwezenlijkt, mede doordat men in Wallonië, vrezend voor tweetaligheid in de eigen regio, de franstaligen in Vlaanderen en Brussel enigszins in de steek liet.[26] In 1932 werd het gebruik der talen in bestuurszaken bij wet geregeld, in 1935 in gerechtszaken.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd door het Vlaams-nationalisme gecollaboreerd met de bezetter. Na 1945 legde dit een zeer grote hypotheek op de Vlaamse Beweging. Tijdens de koningskwestie, die in 1950 leidde tot het aftreden van Leopold III, kwam duidelijk een Waals-Vlaamse tegenstelling aan het licht: Vlaanderen stemde duidelijk voor Leopold, Wallonië tegen. In het hele land kreeg Leopold een kleine meerderheid, maar toch trad hij af. In de jaren zestig spitste de taalstrijd zich sterk toe op vaststelling van de taalgrens. In 1963 werd het taalgebruik in het onderwijs en in bestuurszaken opnieuw bij wet geregeld, en werd de taalgrens definitief vastgelegd. Langs de taalgrens liggen diverse gemeenten met faciliteiten voor taalkundige minderheden. Ook in Wallonië ontstond een streven naar (economische) autonomie, sterk beïnvloed door de steeds sterkere positie van Vlaanderen in het land.
Voor Brussel gaat het voorgaande verhaal voor een groot deel ook op. Het grote verschil met de rest van Vlaanderen behelst echter de totaal andere wijze van verfransing die Brussel heeft gekend. Anders dan in de rest van Vlaanderen, is in Brussel sprake geweest van een zeer grote immigratie van franstaligen, waardoor het Nederlands de taal van de minderheid geworden is. Vóór de Franse tijd (1794) was in Brussel ongeveer 85% Nederlandstalig.[27] Tijdens de Franse bezetting wordt een sterke verfransingspolitiek ingezet. In 1821 zou de stad toch nog voor tweederde Nederlandstalig zijn. Er zijn echter ook nog zo’n 10.000 vreemdelingen, voor een aanzienlijk deel Franse refugiés. Het is de franstalige bovenlaag (die ook in andere steden bestond), aangevuld met deze groep die de vernederlandsingspolitiek van Willem I lieten mislukken. Met name doordat een zeer groot deel van de franstalige Brusselaars nooit tot de nederlandstalige traditie heeft behoord, heeft de ontwikkeling van het Vlaamse identiteitsgevoel op de meerderheid van de Brusselaars geen vat gekregen.
In 1963 werd het taalgebruik in bestuurszaken bij wet geregeld. In 1970 ontstaan de taalgemeenschappen met eigen competenties. Deze competentie werd bij de staatshervormingen van 1980 en 1988 verder uitgebouwd. Het economische zwaartepunt in België is inmiddels nadrukkelijk in Vlaanderen komen te liggen. Men kan stellen dat de Vlaamse emancipatie binnen de Belgische staat voltooid is. Er gaan echter reeds stemmen op voor nog een stap verder: die zou moeten leiden tot opsplitsing van de Belgische staat. Vlamingen kenmerken zich momenteel met name door een groot (volgens sommigen te groot) zelfbewustzijn. In vergelijking met Nederlanders zou men de Vlaming in zijn algemeenheid gezagsgetrouwer, ‘katholieker’, romaanser en meer geneigd tot romantisme kunnen noemen. Aan de andere kant is er een zeker wantrouwen ten opzichte van het (centraal) gezag. Gematigde vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid zijn zeer normaal. Het improvisatievermogen is sterk ontwikkeld, in tegenstelling tot bij Nederlanders, die liever alles en detail in regels vastleggen. Vlamingen hebben een zekere achterdocht voor alles wat uit Nederland komt, hoewel er ook een toenemend streven naar samenwerking met het Noorden is.[28] Volgens Europese studenten Nederlands heet een Vlaming typisch Guido de Vlaeminckxs. Een Vlaming is kleiner dan een Nederlander (ca. 1.70 meter), hij laat zich gemakkelijk verleiden tot een gesprek over de Belgische taalproblematiek en hij eet graag goed en drinkt bier.[29]
1.4 Synthese
Op de vraag of Nederlanders en Vlamingen één natie vormen, is niet één antwoord te geven. We aarzelen niet om te spreken over Italianen, hoewel de verschillen tussen een Siciliaan en een Milanees groter zijn dan tussen een Amsterdammer en een Antwerpenaar. Evenzeer noemen we een Beier en een Nedersaks beiden Duitser. Zo beschouwd kan men de stelling volhouden dat Nederlanders en Vlamingen één volk zijn, dat door de grillen van de geschiedenis niet de kans heeft gehad zich tot een enkele natiestaat te ontwikkelen, zoals Duitsland en Italië. Anderzijds heeft die gescheiden geschiedenis ervoor gezorgd dat er toch duidelijke verschillen zijn ontstaan, die het benoemen van meer dan één natie kan rechtvaardigen.[30]
Vastgesteld moet echter worden, dat de overgang van Hollander naar Vlaming niet langs de scherpe lijn van de staatsgrens plaatsvindt, maar langs het overgangsgebied van Noord-Brabant en Limburg, waarvan de bevolking pas laat deelgenoot is geworden van de Noord-Nederlandse natie. Voor Limburg geldt dit bij uitstek: voor Noord-Nederlanders was het nog tot ver in de 19e eeuw “een ellendig strookje land”, dat men graag aan de Duitsers had willen overdragen.[31] Bovendien bestaan er vele grensoverschrijdende culturele contacten tussen de bevolking van de Zuidelijke provincies en de Vlamingen. Ook de respectievelijke televisiezenders zijn over de grens tegenwoordig goed te ontvangen. Hierdoor wordt de culturele integratie bevorderd.
Concluderend: of men het Nederlands taalgebied nu wil beschouwen als bestaande uit één of uit twee naties, in beide gevallen moet men voor ogen houden dat deze natie(s) dan niet homogeen is (zijn), en niet scherp afgebakend worden door nationale grenzen. Hoewel vele particuliere organisaties op idealistische wijze vormen van samenwerking ontwikkelen, politiek gezien leven de ideeën van een ‘Groot-Nederland’ geheel niet.
2Eenheid en verdeeldheid van de Nederlandse taal[32]
De eenheid van de Nederlandse taal is een gegeven dat stamt uit de vroegste Middeleeuwen, hoewel de taal destijds meestal genoemd werd naar de naam van het gewest waar het gesproken werd. De benaming ‘Nederlantsch’ komt voor het eerst voor in een incunabel uit 1482. Ondanks grote staatkundige, religieuze en sociale versnippering in het gebied van de Lage Landen is een groei naar eenheid waarneembaar: in 1574 wordt bij Plantijn in Antwerpen het ‘Dictionarium’ uitgegeven, met een wetenschappelijke beschrijving van de toen in het Nederlandse taalgebied in gebruik zijnde woorden. In 1584 verschijnt de ‘Twe-spraack van de Nederduytsche letterkunst’, waarin gepoogd wordt orde te scheppen in de verschillende schrijfgewoonten. Ook de Statenvertaling van de Bijbel uit 1637 is een belangrijk symptoom van de ontwikkeling naar de eenheid in de taal.
De staatkundige tweedeling van 1648 heeft deze eenheid in belangrijke mate belemmerd. Reeds tijdens de Tachtig-jarige Oorlog vestigden vele letterkundigen uit het Zuiden zich in de Republiek, waardoor de Zuid-Nederlandse letteren voor eeuwen naar het tweede plan werden verdrongen. In 1804 kwam in de Bataafse Republiek de eerste officiële spellingsregeling tot stand. Hieruit ontstond het ‘Woordenboek voor de Nederduitsche spelling’ (1805), dat in Noord en Zuid gebruikt werd tot 1864.
Tijdens het Verenigd Koninkrijk probeerde de regering de positie van het Nederlands in het Zuiden te versterken. De verschillen bleken echter niet gemakkelijk te overkomen. Na de afscheiding gingen zelfs stemmen op te komen tot een autonome Vlaamse taal. In 1863 werden de ‘Grondbeginselen der Nederlandsche spelling’ van Te Winkel en De Vries gepubliceerd, en deze spelling werd in België een jaar later verplicht gesteld. Nederland volgde pas in 1883. In 1898 kreeg in België bij de ‘Gelijkheidswet’ het Nederlands dezelfde rechtskracht als het Frans. In de daaropvolgende jaren werden in België vele taalwetten aangenomen ter vernederlandsing van bestuur, onderwijs en rechtspraak in Vlaanderen.
De in 1883 bereikte eenheid van spelling werd in 1934 doorbroken door de invoering in Nederland van de spelling-Marchand. In 1947 werd de eenheid in de spelling weer hersteld.[33] In 1953 verscheen de ‘Woordenlijst der Nederlandse taal’, ‘het Groene Boekje’, onder auspiciën van beide regeringen. In 1973 werd in België officieel de term ‘Nederlands’ ingevoerd: voorheen werd de taal ook met ‘Vlaams’ aangeduid. De positie van het Nederlands is in Nederland en België nogal verschillend: in Nederland wordt de taal voornamelijk bedreigd door slordig gebruik, overdreven overneming van anglicismen etcetera, terwijl België in taalkundig opzicht een duidelijke frontlijnstaat is, waar het taalkundig bewustzijn veel groter is.
3Nederlands-Belgische culturele betrekkingen (1945-1970)
De opkomst van de verzorgingsstaat na de Tweede Wereldoorlog bracht enige verandering teweeg in het Nederlandse buitenlands cultureel beleid. Het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord (BNCA), het eerste in de reeks culturele verdragen die door Nederland later met andere landen gesloten zouden worden, werd pas in 1946 ondertekend, hoewel er reeds vanaf 1921 over werd gesproken.[34]
2312[BNCA] Verdrag betreffende de culturele en intellectuele betrekkingen tussen Nederland en België (16.5.1946)
Sindsdien is het aantal van dergelijke akkoorden tot over de dertig gegroeid. In 1956 werd het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele Betrekkingen ingesteld, in grote lijnen naar voorbeeld van de British Council, maar met het verschil dat men geen eigen vertegenwoordigingen in het buitenland zou hebben. In 1959 werd het NIICB weer opgeheven, waarna haar activiteiten werden overgeheveld naar het Ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen. De politieke en publieke belangstelling voor buitenlands cultuurbeleid was en is gering. Cultuurbeleid in Nederland is hoofdzakelijk subsidiebeleid.[35] Samenwerkingsprojecten lopen voor het merendeel via particuliere organisaties.
Een van de resultaten van het BNCA was bijvoorbeeld een spellingsovereenkomst in 1958. Verder behelst de samenwerking onder andere de sectoren onderwijs en cultuur, podiumkunsten en sociaal-cultureel werk.[36] In 1962 werd besloten om “nieuwe institutionele voorzieningen op te richten die de wedertotstandkoming van de culturele eenheid binnen het Nederlands taalgebied zouden bevorderen” (citaat commissieverslag 1962). In 1974 besluiten de Ministers tot de oprichting van culturele centra in elkaars hoofdsteden: het Vlaams Cultureel Centrum ‘De Brakke Grond’ in Amsterdam werd in 1981 geopend. België (cq. Vlaanderen) ging evenals in 1921 voortvarender te werk dan Nederland: toen verstrekte Nederland na vijf jaar een officieel antwoord. Een Nederlands Cultureel Centrum in Brussel bestaat nog altijd niet.[37]
De motieven voor buitenlands cultureel beleid liggen op het terrein van het algemene buitenlands beleid. Buitenlands cultureel beleid komt op zichzelf neer op uitdragen van de eigen culturele identiteit, waarbij uitwisseling plaatsvindt met de samenwerkingspartners.[38] Dit ligt echter niet in de Nederlandse volksaard. Het BNCA heeft voor Nederland dan ook geen prioriteit en er is geen echt samenhangend beleid. Dit verklaart tevens waarom Vlaanderen veel meer ziet in culturele samenwerking: men is zich daar veel bewuster van zijn culturele identiteit.
4Conclusie
Beleving van nationale identiteit is in West-Europa vooral op de taal gericht, naast culturele verwantschap. De Nederlandse taal is langzaam naar een eenheid gegroeid, die nu (men in achtneming van dialectverschillen) officieel is. Het Nederlands taalgebied wordt bewoond door Nederlanders en Vlamingen, waarbij aangetekend moet worden dat de overgang tussen beiden via het tussenstadium van Brabant en Limburg verloopt. Ook overigens zijn beide groepen niet homogeen: er zijn grote regionale verschillen te constateren. In Nederland is de identiteitsbeleving nagenoeg onbewust, hij wordt niet als zodanig sterk gevoeld. In Vlaanderen ligt dat geheel anders: hier is de eigen identiteit bevochten, waardoor men zich er erg bewust van is. De taalgroep is in België de belangrijkste identificatiepool.
Aan culturele samenwerking wordt in België als gevolg van deze omstandigheden meer belang gehecht dan in Nederland, waar dit geen prioriteit heeft.
[2] Nijmeegs onderzoek, aangehaald in: Goddijn [1991].
[3] Zie: Van de Poel [1993]: p. 374-377.
[5] Vgl. Nouwen [1990]: p. 71-78, 99-102, 109-110.
[6] Vgl. Knippenberg & De Pater [1990]: p. 169-171.
[7] Zie: Scheps [1981]: p. 44.
[8] Zie: Van Overzee [1948]: p. 131-133.
[9] Vgl. Van Sas [1989]: p. 473, 476, 482-483, 486-487, 494.
[10] Vgl. Te Velde [1991]: p. 174-176.
[11] Zie: Tamse [1973]: p. 204-205.
[12] Zie: Knippenberg [1990]: p. 21.
[13] Men accepteerde zelfs dat Belgische gezanten naar Nederland gestuurd werden, die het Nederlands niet machtig waren; Van Overzee [1955]: p. 131, 138.
[14] H. Righart, geciteerd in: Van Cleef en Meeus [1991].
[15] Zie: Couwenberg [1981]: p. 9.
[17] Zie: Romein [1949]: p. 654.
[18] De ‘Ik ben woedend’-kaartenactie (1993), op touw gezet uit protest tegen de aanslag op buitenlanders in Solingen, zou men kunnen interpreteren als een uiting van Nederlands nationalisme: het uitdragen van de Nederlandse morele superioriteit jegens de Duitsers.
[19] Zie: Kapteyn [1991]: p. 154.
[20] Vgl. Knippenberg & De Pater [1990]: p. 213-214.
[21] Zie: Tamse [1973]: p. 213-214.
[22] Zie: Kapteyn [1991]: p. 154.
[23] Duidelijk is die verdeeldheid te zien bij bijvoorbeeld chançonniers: Nederlandstaligen gaan naar Amsterdam, Franstaligen naar Parijs.
[24] Zie: Elias [1973], p. 17-18.
[26] Zie: Elias [1973], p. 30.
[27] Vgl. De Ridder [1984], p. 92.
[29] Zie: Van de Poel [1993]: p. 374-377.
[30] “The formation of the Dutch nation is a case of the division in two of a community which, with an economy and a culture as advanced as any in Europe, was growing into a single modern nation; but religious division, foreign military power and new economic opportunities in distant seas pulled and kept the two halves apart, making one into a nation and leaving the other in uncertain status.” (Hugh Seton-Watson, Nations and States, 1977, geciteerd in Couwenberg [1981]: p. 9).
[31] Donker Curtius gebruikte deze term in 1848 in de Ministerraad: Boogman [1962]: p. 52.
[32] Vgl. Nederlandse Taalunie [1988].
[33] Het in 1946 ondertekende Cultureel Akkoord heeft geen betrekking op taalaspecten.
[34] Zie: W. Lerouge in: Nederlandse Taalunie [1989]: p. 19.
[36] Vgl. Mourik [1989]: p. 76.
[37] W. Lerouge in: Nederlandse Taalunie [1989]: p. 19.
[38] Vgl. Mourik [1989]: p. 48.
IVDE BELGISCHE STAATSHERVORMINGEN EN DE GEVOLGEN VOOR DE RELATIE MET NEDERLAND
Allen die hem vroegen: “Wat is de beste constitutie?” antwoordde Solon: “Voor wie en op welk moment?”
Inleiding
In dit hoofdstuk zullen allereerst de Belgische staatshervormingen en hun voorgeschiedenis behandeld worden. Vervolgens wordt gekeken op welke wijze de betrekkingen met Nederland sedert 1970 hierdoor beïnvloed zijn, en of het staatshervormingsproces diepere samenwerking tot gevolg zal hebben.
Hiertoe wordt met name stilgestaan bij het Taalunieverdrag, omdat hier Vlaanderen namens België uitvoerder van het Verdrag is, en omdat het betrekking heeft op het belangrijkste punt van gemeenschappelijkheid van Nederland en Vlaanderen: de Nederlandse taal. Tevens zal blijken in hoeverre Nederland en Vlaanderen in staat zijn op bepaalde thema’s een gezamenlijk buitenlands beleid te ontwikkelen: de mate en vorm waarin dit tot stand komt, geven immers mede een indicatie in hoeverre er gedacht wordt in termen van federalisme en supranationaliteit. Dit zullen we toetsen aan het beleid ten aanzien van de positie van de Nederlandse taal als werktaal in de Europese instellingen. Tenslotte zal duidelijk worden welke visie Nederland heeft op de betrekkingen met het staatkundig veranderde België.
1 De Staatshervormingen
1.1Voorgeschiedenis
De discussie over de staatshervormingen, die in 1961 begon, kende al een lange voorgeschiedenis. Kort na 1830 gingen al stemmen voor Vlaamse autonomie. Vanaf 1890 namen de Walen het thema van federalisering op. Dit was enerzijds een reactie op de taalwetgeving die het Nederlands ook rechten toekende, anderzijds door politieke factoren. Men probeerde de macht van de katholieke partij te doorbreken, die vooral in Vlaanderen geworteld was, en van 1884 tot 1917 aan de macht was. In 1917 voerde de Duitse bezetter op aandrang van Vlaamse activisten een bestuurlijke scheiding door. Hierdoor kwam de federale gedachte in een extreem daglicht te staan, een erfenis die het nog lang met zich mee zou dragen. Extreme stromingen droomden van een Vlaanderen dat, verenigd met het Noorden, een Groot-Nederland zou vormen.[1] In 1936 werd de katholieke partij gesplitst in een Waalse en een Vlaamse vleugel, waarbij de Vlaamse vleugel het federalisme in zijn programma opnam.[2] Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkten sommige Vlaamse federalisten opnieuw met de Duitsers mee. De Waalse federalisten deden dit juist niet: voor het was de Waalse Beweging een soort verzetsbeweging. Dit bracht hen na de oorlog uiteraard in een voordelige positie. Vele Wallinganten bepleitten overigens aansluiting bij Frankrijk.[3]
De koningskwestie deed de Vlaams-Waalse tegenstelling opnieuw oplaaien. In 1954 werd de Vlaamse Volksunie opgericht. Deze partij sloot aan bij de vooroorlogse Vlaams-nationale partijen, maar nam afstand van Groot-Nederlandse en fascistoïde denkbeelden. Het hoofdpunt van haar programma was federalisme. Ook de Vlaamse Volksbeweging (1956) oefende als pressiegroep veel invloed uit. Hun aanhang kwam vooral van de katholieken. De liberalen en socialisten waren toen nog tegen federalisme. De Eenheidswet, die premier Eyskens in 1960 aan het parlement voorlegde, werd het voorwerp van ongekende agitatie in België. Voorgenomen bezuinigingen in de openbare sector gaven aanleiding tot stakingen, waaraan uiteindelijk 750.000 mensen, vooral in de kwetsbare Waalse industrie, deelnamen. De regering won uiteindelijk, maar kondigde een periode van Waalse onvrede aan. Één dag na de aanvaarding van de Eenheidswet kwamen enkele honderden prominente Waalse socialisten, die zich de Staten-Generaal van Wallonië noemden bijeen, en verzochten de koning om een staatshervorming om Wallonië van het conservatieve Vlaanderen te bevrijden.[4]
Intussen werden de meeste overige politieke partijen opgesplitst in Vlaamse en Waalse vleugels. De Vlamingen richtten nu hun aandacht op de Leuvense Universiteit. Deze was in hoofdzaak Franstalig gebleven, hoewel Leuven een Vlaamse stad is en de studenten intussen in meerderheid Nederlandstalig waren. Plannen voor uitbreiding van de franstalige voorzieningen van de universiteit leidden in 1968 tot felle studentenprotesten, die vreesden voor een nieuwe tweetalige stad in Vlaams-Brabant, naast Brussel. Uiteindelijk zou de franstalige afdeling worden verhuisd naar Waals-Brabant, waar in de jaren ’70 Louvain-la-Neuve zou verrijzen. Zo werd, door de grote, naar het scheen structurele onrust uiteindelijk de tijd rijp voor staatsrechtelijke veranderingen.[5]
Specifieke problemen deden zich voor in taalgrensgemeenten als Voeren (bij Luik of Limburg te voegen?) en Komen en Moeskroen (bij West-Vlaanderen of Henegouwen?). In belangrijke mate werden dergelijke gemengde gemeenten het voorwerp van een prestigestrijd tussen Walen en Vlamingen, waardoor de spanning toenam.[6]
Het Belgische staatsbestel werd in den beginne, onder druk van buitenaf, centralistisch opgezet. De problemen tussen de bevolkingsgroepen waren aanvankelijk klein. Het Franstalige gedeelte domineerde in economisch en politiek opzicht, waardoor de tegenstellingen niet tot uitdrukking konden komen. Naarmate de positie van het noordwestelijke, Vlaamse deel van het land sterker werd, werden de problemen groter. Het centrale apparaat was niet in staat gezag van bovenaf af te dwingen, omdat het te zeer partij in de tegenstellingen was. Zo begon de erosie van de staat die de invoering van een federatief stelsel tot gevolg had.[7]
Normaal gesproken ontstaat federalisme wanneer zelfstandige delen zich willen verenigen in een staatsverband. De Belgische federalisering verenigde echter niet, maar scheidde, en kwam voort uit afkeer en vijandschap. Het Belgisch federalisme lijkt hierdoor op een voorbode van separatisme.[8] De socioloog W. Urwin betoogt dat na de Tweede wereldoorlog een ’tweede golf van nationale bewegingen’ ontstond, uit bewustwording van economische verschillen, anders dan de negentiende eeuw. Deze economische mobilisatie steunt dan op een culturele en meestal etnische identiteit, en is verbonden met irrelevant geworden historische factoren.[9]
1.2De grondwetswijzigingen
Een nieuwe, federalistische weg werd zodoende ingeslagen met de grondwetswijzigingen. Deze voltrok zich in vier fasen:
– 1970: erkenning van de cultuurgemeenschappen (een Nederlandstalige en een Franstalige);
– 1980: operationalisering van de Gewesten. De cultuurgemeenschappen werden omgedoopt in Gemeenschappen met eigen regeringen en wetgevende bevoegdheden. De Duitstalige gemeenschap kreeg dezelfde positie. Het Vlaamse en het Waalse gewest kregen een regering en een parlement met wetgevende bevoegdheden. De regeringen van het Vlaamse gewest en de Vlaamse gemeenschap werden samengevoegd.
– 1988: de bevoegdheden van de Gewesten en Gemeenschappen worden uitgebreid. Financiële verantwoordelijkheid voor de landsdelen. Oprichting van Brussel Hoofdstedelijk Gewest.
– 1992: Sint Michielsakkoord van 28 september: België wordt een volwaardige federale staat. Rechtstreekse verkiezing van de raden van de deelstaten, uitbreiding van hun bevoegdheden, hun financiële middelen en financiële verantwoordelijkheid, afschaffing van het dubbelmandaat (tegelijk zitting hebben in zowel het nationale als het gemeenschaps- of gewestparlement). Internationale erkenning van de deelstaten, vaststelling van de exclusieve bevoegdheden van de nationale overheid en vastleggen van de residuaire bevoegdheden. De Gemeenschappen en Gewesten krijgen het recht verdragen met andere landen te sluiten.
Artikel 1 van de Belgische Grondwet luidt nu: “België is een federale staat, samengesteld uit de Gemeenschappen en de Gewesten.” De soevereiniteit is gespreid over drie bestuurslichamen: de federale overheid, de Gewesten en de Gemeenschappen. Deze ingewikkelde constructie was nodig vanwege Brussel, dat de Walen aan Wallonië wilden toevoegen maar dat de Vlamingen niet wensten prijs te geven. Zo ressorteren de Brusselse Vlamingen nog onder de Vlaamse Gemeenschap, en de Franstalige Brusselaars onder de Franse Gemeenschap.
“België omvat vier taalgebieden: het Nederlands taalgebied, het Frans taalgebied, het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en het Duits taalgebied. Elke gemeente van het Rijk maakt deel uit van één van deze taalgebieden. In de grenzen van de vier gebieden kan geen verandering of correctie worden aangebracht dan bij een wet (…).” (artikel 3bis). Het Nederlands taalgebied bestaat uit de provincies Limburg, Antwerpen, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, en de arrondissementen Leuven en Halle-Vilvoorde van de provincie Brabant. Het Frans taalgebied bestaat uit de provincies Luxemburg, Namen, Henegouwen, Luik (behalve het oostelijk deel) en het arrondissement Nijvel van de provincie Brabant. Het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bestaat uit de 19 gemeenten van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad. Het Duits taalgebied omvat het oosten van de provincie Luik.
De taalgebieden vormen elk een gemeenschap. “Er is een Raad en een Executieve[10] van de Vlaamse gemeenschap en een Raad en een Executieve van de Franse gemeenschap.(…) De Raden zijn samengesteld uit verkozen mandatarissen (…) De Gemeenschapsraden regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet: de culturele aangelegenheden, het onderwijs, de samenwerking tussen de Gemeenschappen, alsook de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen (…). De Gemeenschapsraden regelen (…) bij decreet de persoonsgebonden aangelegenheden, (…) het gebruik van de talen voor de bestuurszaken, het onderwijs, de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel (…).” (artikel 59bis). Dit artikel regelt de culturele autonomie van de gemeenschappen. De Gemeenschappen zijn bevoegd voor de culturele aangelegenheden, het onderwijs, en de persoonsgebonden aangelegenheden. Het gevolg is een overdracht van bevoegdheden van het centraal gezag naar de samenstellende delen van het land. Dit betekende dus een meer algemene staatshervorming.
“België omvat drie gewesten: het Vlaamse gewest, het waalse gewest en het Brusselse gewest (…)” (artikel 107quater). Met de erkenning van de drie gewesten werd de decentrale interpretatie van artikel 59bis bevestigd. De uitvoering van deze bepaling werd echter overgelaten aan de wetgever. De Gewesten zijn bevoegd voor de ruimtelijke ordening, het leefmilieu, de landinrichting en natuurbehoud, huisvesting, waterbeleid, de economie, energiebeleid, de ondergeschikte (lokale) besturen, werkgelegenheid, openbare werken en vervoer.
“Voor de bij de Grondwet bepaalde gevallen, worden de gekozen leden van elke Kamer in een Nederlandse en een Franse taalgroep ingedeeld op de bij de wet vastgestelde wijze.” (artikel 32bis). Elke parlementariër behoort dus per definitie tot één van de taalgroepen.[11] Belangenconflicten tussen de overheden worden behandeld in het overlegcomité Federale Regering/Gemeenschaps- en Gewestregeringen. Het beginsel van de federale loyaliteit is ook in de Grondwet opgenomen. (artikel 107ter-bis).
België is in minder dan dertig jaar veranderd van een unitaire in een federalistische staat. Dit federalisme heeft als bijzonderheid, dat de deelregeringen op bepaalde terreinen exclusieve bevoegdheden hebben, en op deze gebieden dus ook zelfstandig met het buitenland overeenkomsten kunnen sluiten. Er bestaat geen hiërarchie tussen de nationale overheid en de deelregeringen. De staatshervormingen hebben er dus daadwerkelijk voor gezorgd dat Nederland voor wat betreft deze exclusieve bevoegdheden twee ‘nieuwe’ buurlanden gekregen heeft, namelijk Vlaanderen en Wallonië.
De samenhang van het federale buitenlands beleid wordt als volgt gewaarborgd: indien een deelregering voornemens is onderhandelingen te gaan beginnen, wordt de federale regering op de hoogte gesteld. Onderhandelingen kunnen dan worden opgeschort in de volgende gevallen:
– de verdragspartner is door België niet erkend;
– België heeft geen diplomatieke betrekkingen met de onderhandelingspartner;
– de betrekkingen met het land zijn verbroken, geschorst of bemoeilijkt;
– het verdrag is strijdig met de internationale verplichtingen van België.
De vrijheid van de Gemeenschappen en Gewesten is dus groot. Internationaal blijft België echter aansprakelijk indien een deelregering zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Hier ligt de beperking van hun internationale rechtspersoonlijkheid.[12]
Samengevat, kan de Belgische staatshervorming als volgt worden geschematiseerd[13]:
════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════
KAMER KONING SENAAT
(Brussel) NATIONALE REGERING (Brussel)
(Brussel)
────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────
VLAAMSE[14] BRUSSELSE FRANSE WAALSE DUITSTALIGE
Raad Hoofdstedelijke Gemeenschapsraad Gewestraad en Gemeenschapsraad
en Executieve Raad en Executieve en Executieve Executieve en Executieve
(Brussel) (Brussel) (Brussel) (Namen) (Eupen)
────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────
[ Vlaamse gemeenschap ][ Franstalige gemeenschap ][ Duitstalige ]gemeenschap
[ Vlaamse Gewest ][ Brusselse Gewest ][ Waalse Gewest ]────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────────
9 PROVINCIES
589 GEMEENTEN
════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════════
In een interview met ‘La Libre Belgique’ (11 januari 1993) pleitte de Vlaamse premier Van den Brande voor verdere opsplitsing van België in een confederale staat. De laatste staatshervorming zou niet het einde betekenen van het federaliseringsproces. De federale overheid zou dan nog slechts bevoegd zijn op defensie en monetair beleid: België als “go-between” tussen de deelgebieden en Europa. In Wallonië heeft men echter niet de wens nog verder te federaliseren. Het einde van België is nog niet in zicht maar wel is België steeds moeilijker te karakteriseren. Daardoor zoeken Vlaanderen en Wallonië internationaal naar een identiteit.[15]
2Buitenlands beleid van Vlaanderen
Sedert het aantreden van Van den Brande als voorzitter van de Vlaamse regering (zelf prefereert hij de titel minister-president) in 1992 is de Vlaamse regering voortvarend van start gegaan. Men wil een zo autonoom mogelijk buitenlands beleid voeren. Dit leverde bijvoorbeeld het ambitieuze plan ‘Vlaanderen-Europa 2002’ op.[16] Een van de doelstellingen ervan is het ontwikkelen van een Vlaamse eigenheid in België, Europa en de rest van de wereld. In een aantal passages wordt een verband gelegd tussen cultuur en economie: de Vlaamse regering dient resoluut prioriteit te geven aan cultuur. Dit draagt bij tot grotere ontplooiingskansen, sterkere bewustmaking, een menselijker samenleving, meer zelfrespect en een grotere uitstraling van Vlaanderen in Europa en de wereld. “Bovendien heeft zo’n beleid positieve afgeleide economische effecten voor gevolg”.[17] “De economische structuren in Vlaanderen zijn grotendeels het produkt van onze mentaliteit en cultuur. Uit diverse studies blijkt dat cultuurrelevante factoren in belangrijke mate onze concurrentiekracht in het eengemaakte Europa zullen bepalen. De versterking van deze culturele onderbouw van onze economie is dan ook prioritair. Omgekeerd is economische beslissingsmacht nodig om de Vlaamse culturele eigenheid te bewaren”.[18]
Vlaanderen wil de culturele samenwerking met Nederland uitbreiden middels concrete samenwerkingsprojecten. Voorts wil de Vlaamse regering met de andere kleine culturen in de EG de cultuurparagraaf uitbreiden en de autonomie van de regio’s nog sterker in de EG-verdragen doen verankeren. De kern van de Vlaamse culturele eigenheid is de Nederlandse taal. De samenwerking met Nederland moet via de Nederlandse Taalunie en via gemeenschappelijke projecten worden uitgebreid. Dit met het oog op versterking en een betere uitstraling van de gemeenschappelijke cultuur in Europa, maar tevens met respect voor de eigenheid en de verschillen tussen Nederland en Vlaanderen. De contacten met andere middelgrote en kleinere culturen moeten worden uitgebreid om het ‘Europa van de culturen’ op te bouwen.[19] Aan de ene kant ziet Vlaanderen zich dus als een zelfstandige culturele regio, anderzijds ziet men het gehele Nederlands taalgebied als cultuurregio. De laatste optie biedt uiteraard strategisch de meeste voordelen voor Vlaanderen.[20]
De prioriteiten van Van den Brande liggen bij de volgende punten: een zo groot mogelijke autonomie voor Vlaanderen, een verdieping van de Europese samenwerking, de invulling van een gezamenlijke Belgische ruimte vanuit twee deelstaten: het Brusselse Gewest zou dan op termijn bij Vlaanderen moeten worden getrokken. Hij is tegen een Vlaamse munt of defensie, en ook dient er een coherent buitenlands beleid gevoerd te worden. Vlaanderen moet in dat buitenlands beleid echter een gelijkwaardige rol spelen. De post externe betrekkingen in de begroting van 1993 werd dan ook met een kwart verhoogd.
Het met het Verdrag van Maastricht ingestelde Comité van de Regio’s, dat geraadpleegd moet worden bij onderwerpen van regionaal belang, vergroot de Vlaamse actieradius: het Europa van de Regio’s kan als hefboom fungeren voor een buitenlands beleid naar Vlaamse snit. Van den Brande voorziet een ‘ruggegraat’ van sterke regio’s met bijvoorbeeld Schotland, Wales, een drietal Duitse Länder, het departement Rhône-Alpes, Lombardije en Catalonië als partners. Er zijn samenwerkingsakkoorden ondertekend met onder meer Baden-Württemberg, Nord/Pas-de-Calais, Noordrijn-Westfalen, Québec, Alberta, Hongarije en Tsjechië. Multilateraal zijn bijvoorbeeld de Euroregio (Kent, Nord/Pas-de-Calais, Vlaanderen, het Waalse Gewest en Brussel) en de vergadering van de Europese Regio’s (ARE), waarbij Vlaanderen ook is aangesloten.[21]
Ook met Nederland wordt gestreefd naar een “gelijkwaardig en volwaardig partnerschap”.[22] Vlaanderen streeft naar een globaal samenwerkingsverband ten aanzien van alle domeinen waarvoor Vlaanderen bevoegd is.
3 Nederlands-Vlaamse politieke betrekkingen (1970-1994)
Een groot deel van de Nederlands-Belgische samenwerking vindt plaats binnen multilaterale fora, waarbij uitsluitend de staat België partij is. De federalisering heeft bijvoorbeeld geen consequenties voor de samenwerking binnen de VN, NAVO, WEU of CVSE. Middels vooroverleg kunnen eventuele problemen voorkomen worden. Anders ligt dit met betrekking tot de EG/EU. Vele in de Raad van Ministers te behandelen onderwerpen vallen binnen de competentie van de deelregeringen. Dit vergt grote coördinatie van de Belgische overheid, omdat interne Belgische meningsverschillen een Nederlands-Belgische coalitie zouden kunnen verzwakken.[23]
Gezamenlijk buitenlands beleid van Nederland en Vlaanderen kan zich alleen afspelen op gebieden waarvoor Vlaanderen bevoegd is. Voor het overige spreken we dus van gezamenlijk beleid met België. Ook hiervan worden de belangrijkste thema’s uitgelicht.
De thema’s van Vlaams-Nederlandse samenwerking en gezamenlijk buitenlands beleid zijn ook hier weer ondergebracht onder de noemers politiek, economie en cultuur.
3.1Inleiding: contacten op regeringsniveau
Tijdens het bezoek van de Vlaamse minister-president Van den Brande aan Nederland, op 25 maart 1993, werd gesproken over de nieuwe positie van Vlaanderen in het Belgische staatsbestel, de Taalunie, samenwerking op het gebied van de buitenlandse cultuurpolitiek, samenwerking binnen de EG, de grensgebieden en de waterverdragen. Van den Brande streeft naar een permanent gelijkwaardig overleg met Nederland. Geen herstel van de Zeventien Provinciën: “De Vlaamse regering zal eerder een deelregering van Europa worden dan van Nederland”, aldus van den Brande.[24]
Tijdens het bezoek was er de nodige discussie met betrekking tot het niveau waarop de Vlaamse premier ontvangen diende te worden: zijn Waalse collega Spitaels was in Parijs ingehaald door Mitterand als “le président” van de Waalse regering. Dit impliceerde volgens sommigen dat Van den brande ook als staatshoofd, dus door koningin Beatrix ontvangen zou moeten worden. Volgens de Rijksvoorlichtingsdienst was Vlaanderen echter geen onafhankelijke staat en dus werd Van den Brande door Lubbers ontvangen.
Premier Lubbers bracht in juni 1993 een tegenbezoek. In oktober 1993 bracht de Waalse premier G. Spitaels een bezoek aan Den Haag, waar hij de Waalse visie op de staatshervormingen kwam verduidelijken. Koning Boudewijn en koningin Fabiola brachten in mei 1993 een officieel bezoek aan Nederland. Er werd nadruk gelegd op de bijzondere band en de lotsverbondenheid tussen Nederland en België.
3.2Waterverdragen
In 1975 ondertekenden Nederland en België drie waterverdragen, betreffende het Baalhoekkanaal, de afsnijding van de Bocht van Bath (beide met betrekking tot de Schelde) en de gegarandeerde levering van een hoeveelheid Maaswater van voldoende kwaliteit voor drinkwaterproduktie. België legde deze verdragen echter nooit aan het parlement ter goedkeuring voor. In de jaren ’80 zag België af van de afsnijding van de Bocht van Bath en wenste daartegenover verdieping van de Westerschelde. In 1987 werden de onderhandelingen heropend. De schonere Maas was in de onderhandelingen dus gekoppeld aan de uitdieping van de Westerschelde. Vanaf juli 1988 waren vertegenwoordigers van de Gewesten en Gemeenschappen betrokken bij de Belgische onderhandelingsdelegatie. De nieuwe situatie in België was de belangrijkste oorzaak van het stagneren van de onderhandelingen: pas in 1990 konden de onderhandelingen werkelijk beginnen.
In januari 1991 schortte Nederland het overleg op, omdat “de Belgen” weigerden het Maaswater voldoende te zuiveren. De Nederlandse onderhandelaar Biesheuvel weet de situatie aan “interne Belgische perikelen”. De belangen waren inderdaad verschoven: Wallonië had er geen belang bij te investeren in een schonere Maas in ruil voor de verbetering van de Vlaamse haven van Antwerpen. Het gevolg was een patstelling waar men niet uitkwam. Eind april 1991 werden de Belgische Gewesten door Nederland uitdrukkelijk als gesprekspartner erkend. Er werd een aparte Maascommissie en Scheldecommissie ingesteld. De onderhandelingen raakten echter opnieuw vertraagd en werden weer heropend na de staatshervorming van 1993, die duidelijkheid verschafte over de internationale verdragsbevoegdheden van de Gewesten en Gemeenschappen.[25]
Begin 1993 werd eindelijk de koppeling losgelaten. Bovendien werd Frankrijk in de onderhandelingen betrokken. Op 27 april 1994 konden te Parijs twee verdragen worden ondertekend die de schoonmaak van de Maas en de Schelde moeten waarborgen. Vlaanderen was de grote afwezige. Het weigerde te tekenen uit protest tegen de Nederlandse weigering bilateraal de uitdieping van de Westerschelde met het Vlaamse Gewest te regelen. Men verweet Nederland dat het inzake deze kwestie een koppeling legde met de vaststelling van een tracé voor de Hoge Snelheids-Lijn (HSL). De Nederlandse Minister Maij sprak echter niet van een koppeling, maar van een ‘parallelliteit’, die volgens haar op voorstel van de Vlamingen tot stand was gekomen.[26]
Deze geschiedenis laat in feite zien hoe Nederland aan den lijve de nieuwe situatie in België heeft moeten ondervinden. In 1993 ontdekte men, door het falen van de koppeling, dat België geen unitaire staat meer is en dat men bij het leggen van koppelingen tussen onderhandelingsthema’s Vlaanderen en Wallonië moet beschouwen als twee aparte staten.
3.3Overige politieke samenwerking en de betrekkingen tussen lagere overheden
In juni 1994 kwamen de Nederlandse en Belgische ministers van defensie overeen nauwer te gaan samenwerken op het gebied van de marine. De commandocentrales van beide marines worden samengevoegd in Den Helder. De reden voor de samenwerking is bezuinigingen. De marines hebben reeds vaker samengewerkt, bijvoorbeeld in de Golfoorlog, toen zij gezamenlijk mijnen veegden in de Perzische Golf. Om dezelfde financiële redenen werd in augustus 1994 besloten dat ook de luchtmachten zouden gaan samenwerken.
Op provinciaal en lokaal niveau bestaan er intensieve contacten tussen Vlaanderen en Nederland. De Conventie Grensoverschrijdende samenwerking van de Benelux en het Europese, sociaal-economisch gerichte, Interreg-subsidieprogramma gaven belangrijke impulsen aan deze samenwerkingsvormen. De Euregio Scheldemond kent sinds 1993 op basis van de Conventie Grensoverschrijdende Samenwerking een publiekrechtelijk orgaan in de vorm van de Scheldemondraad. De Euregio Scheldemond, opgericht in 1989, bestaat uit de provincie Zeeland en de Noordelijke gemeentes van de provincies West en Oost-Vlaanderen. De Euregio Maas-Rijn werd in 1976 opgericht. Deze bestaat tegenwoordig uit de beide Limburgen, de provincie Luik, Aken, en de Duitstalige Gemeenschap in België. Geïnspireerd door de Interreg-programma’s gingen ook de provincies Noord-Brabant en Antwerpen samenwerken in IGRES (Interregionale Grensoverschrijdende Economische Samenwerking). Het IGRES-Secretariaat begeleidt de Interreg-projecten in het Benelux-Middengebied, bestaande uit Antwerpen, Noord-Brabant, de beide Limburgen, en het arrondissement Leuven. Tenslotte bestaan er op provinciaal niveau nog contacten tussen Oost en West-Vlaanderen en Zeeland (cultureel), de Vlaamse gemeenschap en Noord-Brabant (milieu en cultuur), en Nederlands en Belgisch Limburg.
Op 21 januari 1992 beslisten de drie Zuidnederlandse provincies om een permanent overleg met Vlaanderen op gang te brengen. In de toelichting bij de verklaring worden als doelstellingen onder meer genoemd: “De beoogde interprovinciale samenwerking in relatie tot de overheden in Vlaanderen richt zich in hoofdzaak op versterking van de regionale rol en positie in de zich ontwikkelende Europese samenwerking.”[27]
Op gemeentelijk niveau zijn de contacten nog talrijker. Naast de talloze zogenaamde ‘jumelages’ en multilaterale samenwerkingsverbanden, verdient hier het reeds in 1967 opgerichte Belgisch-Nederlands Grensoverleg (BENEGO), bestaande uit 34 gemeenten, nog vermelding. Sedert 1980 is de organisatie steeds belangrijker geworden. Sinds 1993 heeft ook BENEGO een publiekrechtelijk statuut op basis van de Beneluxconventie.[28]
3.4Gezamenlijk optreden: de opvolging van het voorzitterschap van de Europese Commissie
De crisis rond de opvolging van Jacques Delors heeft op pijnlijke wijze laten zien, hoe het uitblijven van een gecoördineerd Nederlands-Belgisch beleid kan leiden tot een volledige mislukking. België en Nederland kwamen beide met een eigen kandidaat, Dehaene en Lubbers, en kwamen vervolgens beide met lege handen staan.[29]
Nadat de Deense kiezers het Verdrag van Maastricht hadden afgewezen, besloot men Delors voor een derde termijn te benoemen. Men kwam daarbij tevens overeen dat de volgende kandidaat een conservatief uit een klein land moest worden. De Belgische premier Martens leek toen de ideale kandidaat en hij werd door Lubbers gesteund. Na zijn opvolging als premier door Dehaene namen Martens kansen af. Onder de indruk van Dehaenes optreden tijdens het Belgische EG-voorzitterschap en als premier, vroeg Kohl Dehaene zich kandidaat te stellen. Martens kreeg niet de steun van de Belgische regering, en Lubbers was voor Kohl taboe. De Britse kandidaat Brittan was voor Frankrijk onaanvaardbaar.
De betrekkingen tussen Kohl en Lubbers waren niet goed. Tijdens de Duitse eenwording had Lubbers zijn bedenkingen met betrekking tot de snelheid waarmee Kohl deze wilde doorvoeren. Tijdens de NAVO-top in Brussel in januari 1993 verklaarde de Spaanse premier González, die geen kandidaat wilde zijn, dat hij Lubbers’ kandidatuur steunde. Toen Lubbers campagne voerde voor de vestiging van het Europees Monetair Instituut in Amsterdam (tegen Frankfurt), verklaarde hij dat Duitsland zijn rol als ‘betaalmeester van de EG’ overdreef en dat hij de gulden een even veilig anker achtte als de D-Mark. Kohl heeft een hekel aan Lubbers onafhankelijkheid. Eind 1993 vroeg Kohl Lubbers of hij het voorzitterschap ambieerde, hetgeen Lubbers niet uitsloot. Lubbers wilde zich echter nog altijd niet vastleggen vanwege de Nederlandse parlementsverkiezingen. Dit gaf Duitsland en Frankrijk de kans om Dehaenes kandidatuur te gaan promoten. Frankrijk en Duitsland wilden liever geen onafhankelijk opererende machtige voorzitter en Dehaene paste in dat profiel. Toen de Frans-Duitse samenwerking uitlekte, hulde Dehaene zich in stilzwijgen.
Lubbers zat nu met het probleem dat hij formeel de kandidatuur van Martens steunde, achter de schermen zelf campagne voerde en intussen ingehaald werd door Dehaene. Onmiddellijk na de verkiezingsuitslag maakte hij zijn eigen kandidatuur openbaar en ging hij campagne voeren. Hoewel Lubbers te laat kwam, slaagden Frankrijk en Duitsland ook niet in hun opzet. De andere landen zagen hun standpunt als een dictaat. Bij de eerste stemming op Korfu kreeg Lubbers drie stemmen (Spanje, Italië en Nederland) en Brittan één stem (Groot-Brittannië). Dehaene kreeg de overige acht stemmen. De stemming eindigde met elf stemmen voor Dehaene en een veto tegen Dehaene van Groot-Brittannië. De uitslag was derhalve dat er nieuwe kandidaten nodig waren. Uiteindelijk was de Luxemburgse premier Santer een compromiskandidaat.
Deze geschiedenis laat zien, hoe Nederland zijn internationale machtspositie overwaardeert. Hoewel Lubbers een geschikte kandidaat was, slaagde Nederland er niet in om een succesvolle campagne te voeren. Nederland ontleende aan zijn positie als grootste van de kleine landen een leidersrol en probeerde aldus tegen de grote landen in te gaan. Het resultaat was echter alleen maar dat het daarbij eenvoudig gepasseerd werd, en dat daarbij zelfs de relatie met België onder druk kwam te staan.[30] Nederland verzet zich zelfs nog tegen de Frans-Duitse as, nadat deze door de Duitse hereniging versterkt is. De Belgische campagne werd met veel minder bravoure gevoerd. België voert traditioneel een bescheidener politiek. Dit leverde hen de steun op van Frankrijk en Duitsland. Dat Dehaenes kandidatuur ook niet slaagde, was vervolgens te wijten aan de machtspolitiek van de grote lidstaten, waarbij Groot-Brittannië geen Frans-Duits ‘Diktat’ wilde accepteren. Zo blijkt dat men geen campagne kan voeren door uitsluitend te wijzen op het feit dat men de beste kandidaat heeft, en verongelijkt tegen de grote landen in te gaan. Door de eigen positie te kennen en vandaaruit het spel mee te spelen, is de kans op succes groter.
Premier Dehaene vatte de zaken aldus samen: “… in de verhouding tussen Groot-Brittannië en België zal dit geen sporen nalaten, omdat dit onderwerp geen bilaterale kwestie is. (…) Dat vind ik een van de fouten die men in Nederland heeft begaan, om van de kandidatuur van Lubbers een nationale kwestie te maken en een bilaterale kwestie tussen Nederland en Duitsland. (…) Ik heb vaak de indruk gehad dat Lubbers een opstelling had van: het is zo evident dat men mij zal komen vragen, dat ik gewoon kan zeggen dat ik daar geen kandidaat voor ben (…). Als klein land kun je op verschillende manieren reageren. In Nederland had men verwacht dat alle kleine landen zich achter de kandidatuur van Ruud zouden scharen. Men was verwonderd dat dat niet is gebeurd. Dat ik juist de steun had van alle kleine landen, zou tot nadenken moeten stemmen.”[31]
De steeds zwaarder wordende rol van Duitsland in Europa, en de Nederlandse verbondenheid met Duitsland maken, dat Nederland een meer continentale natie is geworden. Dit noopt de Nederlandse diplomatie tot intensievere contacten met de buurlanden van Duitsland. Het feit dat Nederland de kleine landen niet heeft kunnen mobiliseren, illustreert dat dit noodzakelijk is. Dit brengt tevens de Nederlandse positie meer in overeenstemming met de Belgische, die altijd al een meer continentale politiek hebben gevolgd.[32] Het kan bovendien het grotere succes van de Belgische diplomatie in de opvolgingskwestie verklaren.
3.5De Nederlandse politieke visie op de gevolgen voor de eigen positie van de Belgische staatshervormingen
Dat we langzaam beginnen te wennen aan meer contacten tussen Vlaanderen en Nederland, wordt geïllustreerd door het feit dat we niet verbaasd meer staan over het optreden van talloze Vlaamse presentatoren op de Nederlandse televisie. Tien jaar geleden zou dit veel bevreemding hebben opgewekt. Dit lijkt in zijn algemeenheid te passen in het vergrote Vlaamse zelfbewustzijn.
Het proces van de Belgische staatshervormingen is echter vrijwel volledig langs Nederland heengegaan. Ten eerste is Nederland gewend zich als natiestaat uitsluitend te spiegelen aan andere natiestaten, zoals Duitsland en Engeland. België is wat dat betreft een onherkenbaar land en bovendien klein. In Europees verband is Nederland de laatste jaren enkele malen afgestraft voor de overschatting van de eigen betekenis. Dit bleek bij de afsluiting van het Verdrag van Maastricht en de opvolgingskwestie van Delors. Deze ervaringen leidden tot een grotere interesse voor België en wat zich daar afspeelde, zoals bleek bij het ‘staatsbezoek’ van Van den Brande aan Den Haag.
Ten tweede is Nederland een unitaire staat en reageert het onwennig op veranderende staatsverbanden. Dat de Nederlandse gereserveerde reactie op de Duitse eenwording nog niet vergeten is bleek opnieuw bij de opvolging van Delors. Het Nederlandse beleid ten aanzien van België is ook weinig coherent: de diverse ministeries voeren allemaal eigen onderhandelingen in Brussel en de rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is daarbij beperkt. Indien Vlaanderen echter wel een samenhangend beleid ten aanzien van Nederland gaat voeren, zal Nederland daarbij moeten aansluiten. En voor het behartigen van de Vlaamse belangen in Europa kan Nederland een belangrijke partner zijn.[33]
De voorbereiding van de Europese besluitvorming wordt door de Belgische staatsrechtelijke situatie niet eenvoudiger, met name op het gebied van taal, cultuur en onderwijs. Een oplossing zou zijn deze problemen voor te bespreken in het Comité van Ministers van de Taalunie. De Taalunie kan niet zelfstandig als onderhandelingspartner opereren, omdat zij daartoe niet bevoegd is. Het Taalunieverdrag legt wel de verplichting op tot het voeren van een gemeenschappelijk beleid.
De Belgische federalisering gaat minder ver dan de desintegratie van verschillende Oost-Europese landen, maar de gevolgen voor Nederland zijn groter. België wordt als partner minder belangrijk, maar Nederland krijgt er een nieuwe partner bij, met wie Nederland een grotere homogeniteit deelt. En deze homogeniteit is niet alleen etnisch bedoeld, maar tevens voor wat betreft politieke belangen. Nederland had aanvankelijk natuurlijk meer belang bij een sterke Belgische staat. De realiteit is echter, dat deze staat door de Belgen zelf is verzwakt. En dan lijkt Vlaanderen als partner voor Nederland van grotere betekenis dan Wallonië, omdat in Wallonië de Franse invloed veel groter zal zijn. Voor Vlaanderen geldt, dat zijn hoofddoelstelling versterking van zijn autonomie is. Dit kan ten eerste bereikt worden door de medewerking van Wallonië bij het omvormen van België tot een confederatie. Wallonië heeft echter te kennen gegeven hier niet voor te voelen. Zij zouden hierdoor immers hun economische banden met Vlaanderen verliezen. Voor Vlaanderen rest dan slechts uitbreiding van zijn internationale activiteiten, om zijn autonomie te vergroten. Op dit punt vinden de Nederlandse en Vlaamse belangen elkaar.
Dit alles is van invloed op de internationale positie van Nederland zelf. Immers, wanneer twee systemen homogener zijn, delen zij gemeenschappelijke belangen en wordt het eenvoudiger om deze belangen in samenwerking met meer kans op succes te behartigen.[34]
4Nederlands-Vlaamse economische betrekkingen (1970-1994)
4.1Benelux
Vanaf vrijwel het begin van de jaren ’70 verliest Wallonië zijn enthousiasme voor de Benelux, en houdt verdere verdieping tegen. De staatshervormingen hebben immers de zeggenschap van de gewesten op economische aangelegenheden uitgebreid. Voordien was dit uitsluitend een bevoegdheid van de Belgische regering. De Waalse minister-president G. Spitaels op 29 april 1992 in een interview met ‘De Standaard’: “Benelux, forget it. Op een totaal van ongeveer 23 miljoen inwoners zijn er daarin slechts 3 miljoen franstaligen. In de Benelux hebben wij het statuut van de Italiaanssprekende Zwitsers, die op het Meer van Lugano peddelen.”[35] Bij zijn bezoek aan Den Haag herhaalde Spitaels dit standpunt. Het samengaan van de KLM en Sabena werd vanuit franstalige kringen tegengehouden, waarna Sabena in de handen van Air France terechtkwam. Zo werden ook de samenwerking van de AMRO Bank en de Generale Bankmaatschappij, evenals van de ING en de BBL tegengehouden.[36] In Vlaanderen achten sommigen het wenselijk om de Benelux om te vormen tot een Nederlands-Vlaams forum. Op veel gebieden waarin niet in het bijzonder met Vlaanderen overlegd wordt, leidt de Benelux een slapend en kunstmatig bestaan.
Toch zijn er nog wel resultaten aan te wijzen, zoals de opstelling van het Benelux Enig Document (1984), waarmee het tijdverlies bij grenscontroles binnen de Benelux tot ca. 5 minuten is teruggebracht, en de Conventie Grensoverschrijdende Samenwerking, waarmee lagere overheden in staat zijn om grensoverschrijdende samenwerking een publiekrechtelijke basis te geven.[37]
Tegenwoordig gelden als doelstellingen: de vorming van een economische unie, behartiging van de belangen van de drie landen in de Europese Gemeenschap, en het verzorgen van het secretariaat van het Schengenverdrag (waarbij tevens zijn aangesloten: Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje en Portugal; zie onder § 4). De organen van de Benelux zijn:
-Comité van Ministers (Buitenlandse zaken, Financiën en Economische zaken);
-Ministeriële werkgroepen (overige departementen);
-Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad (49 leden);[38]
-Economische en Sociale Raad van Advies;
-Benelux-Gerechtshof.
In de toekomst wil de Benelux zijn taken uitbreiden op het gebied van onder andere vervoer, ruimtelijke ordening en milieubeleid.
Toch is de toekomst van de Benelux weinig hoopvol. De belangen blijken ver uiteen te lopen. De vaste geschilpunten zijn milieu, handelspolitiek, en landbouw. Vergroting van de Europese Unie kan misschien, door de hieruit voortvloeiende geringere rol van Nederland, het enthousiasme voor de coördinatie met België weer doen toenemen.[39]
4.2Gezamenlijk buitenlands economisch beleid
Nederland en Vlaanderen werkten op economisch gebied reeds onder meer samen bij de overname van de Boelwerf door Begemann, de redding van DAF door Vlaamse participatie en bij de problemen van Philips. Economie blijft niettemin nog altijd een prerogatief van de centrale Belgische overheid. Dit betekent automatisch dat de staatshervormingen geen directe invloed op een gemeenschappelijk economisch buitenlands beleid uitoefenen. Het gemeenschappelijk economisch Benelux-beleid beperkt zich tegenwoordig grotendeels tot de gemeenschappelijke uitvoering van EG-maatregelen, en af en toe een voorbeeldfunctie op terreinen waar de EG niet tot samenwerking komt.[40] Nederland en België verschillen van mening inzake het bestaansrecht van een Benelux-handelspolitiek na het voltooien van de interne markt en eenmaking van de EG-handelspolitiek. België ziet hiervoor nog wel ruimte, Nederland niet.[41]
Sedert 1985 vinden de onderhandelingen betreffende het Schengenverdrag plaats via het Benelux-secretariaat. De doelstelling is om, vooruitlopend op de ontwikkelingen in de Europese Gemeenschap, een volledig vrij personenverkeer te realiseren, door de controles aan de binnengrenzen af te schaffen. In april 1994 bereikten Nederland en België een overeenkomst betreffende een gezamenlijke aanpak van het asielzoekersprobleem. Het plan behelsde oprichting van een ‘Mini-Schengen’, bestaande uit de Benelux en Duitsland. Onderdelen van de overeenkomst zijn: het tegengaan van het zogenaamde ‘asielhoppen’ (een afgewezen asielzoeker probeert het nog eens in een ander land) en het tegengaan van mensenhandel. Verder wil men de procedures nauwer op elkaar aansluiten en eensgezind optreden tegen landen die hun onderdanen niet terug willen nemen. Schengen zou oorspronkelijk in 1993 in werking treden, maar dit werd steeds uitgesteld. Het asielbeleid van de landen verschilt te zeer en het Centrale Schengen Informatie Systeem (CSIS), een politiecomputersysteem, is nog altijd niet gereed.[42]
Tevens wil de Benelux helpen bij het vormen van soortgelijke samenwerking tussen de Baltische staten alsmede de Višegrad-landen (Polen, Tsjechië, Slowakije en Hongarije).[43]
5Nederlands-Vlaamse culturele betrekkingen (1970-1994)
De Vlaamse Gemeenschap is sedert 1980 bevoegd internationaal op te treden onder meer in culturele aangelegenheden. Ook binnen de Nederlandse Taalunie is Vlaanderen namens België uitvoerder van het verdrag. België heeft in totaal 46 culturele akkoorden met het buitenland.
Een gezamenlijk Vlaams-Nederlands buitenlands cultureel beleid kan plaatsvinden middels de Taalunie of het BNCA maar ook daarbuiten. Projectmatige samenwerking heeft bijvoorbeeld plaatsgevonden met betrekking tot de Frankfurter Buchmesse en de tweejaarlijkse kunstmanifestatie Biënnale van Venetië (1993). Op de Buchmesse was het Nederlands taalgebied ‘Schwerpunkt’. Dit was iets nieuws: voorheen waren alleen staten dit. Niet samengewerkt werd er bij de manifestatie ‘Les Belles Etrangères’, waar Nederlandse schrijvers hun werk in Frankrijk konden presenteren (1993). De Franse organisatoren realiseerden zich blijkbaar niet dat het Nederlandse taalgebied voor wat betreft literatuur als een eenheid beschouwd moet worden. De Vlaamse cultuurminister Weckx protesteerde bij minister d’Ancona dat zij dit de Fransen niet had duidelijk gemaakt.[44]
Nederland is, naar advies van de Commissie Gevers, van plan om een vereniging voor Internationale Culturele Betrekkingen op te richten, die ook open zou moeten staan voor Vlaamse deelname. Een instituut zou een te zware en kostbare constructie zijn.[45]
5.1Het Belgisch-Nederlands Cultureel Akkoord
Het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag van 1946 verloor om twee redenen vanaf 1980 enigszins aan belang. Ten eerste bewoog het nieuwe Taalunieverdrag[46] zich op een aantal terreinen die voorheen onder het BNCA vielen. Ten tweede was een gevolg van de staatshervormingen, dat België geen buitenlands cultureel beleid meer kon voeren, waardoor het logischer zou zijn een Nederlands-Vlaams, een Nederlands-Waals en een Nederlands-Duitstalig Cultureel Verdrag op te richten. Dit is formeel nooit gebeurd, maar in de praktijk is het Verdrag wel in drie luiken opgesplitst. Sinds 1982 wordt met Vlaanderen apart over de sectoren onderwijs en cultuur, in het bijzonder podiumkunsten en sociaal-cultureel werk, onderhandeld. Met de Vlamingen wordt in de Vaste Gemengde Commissie (VGC) ter uitvoering van het Verdrag eenmaal per jaar onderhandeld, met de Walen en de duitstaligen om de twee jaar. Ook zou men het Taalunieverdrag kunnen uitbreiden tot een Vlaams-Nederlands Cultureel Verdrag. De Algemeen Secretaris van de Taalunie is reeds toehoorder bij vergaderingen binnen het kader van het BNCA.
Vlaanderen zou graag het Verdrag uitbreiden tot alle terreinen waarvoor Vlaanderen bevoegd is. Nederland zou graag het Verdrag hertekenen, maar liever niet zo breed opgezet als de Vlamingen zouden wensen. Nederland ziet voor zichzelf immers geen dringende redenen om het Vlaamse autonomiestreven te ondersteunen. Men is wel bereid met Vlaanderen op korte termijn een nieuw Vlaams-Nederlands Cultureel Verdrag te tekenen. In de praktijk lijkt het BNCA al steeds meer een Vlaams-Nederlands Verdrag te worden.[47] In 1991 werd het Verdrag geëvalueerd. Deze evaluaties hebben ideeën over samensmelting met de Taalunie afgewezen, maar wel afstemming van het beleid aanbevolen.
In 1981 werd in Amsterdam het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond geopend. Zijn functie is het bevorderen van de culturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen. Het VCC beschikt over onder andere een theateraccommodatie, een tentoonstellingszaal, vergaderzalen en een bibliotheek. Het VCC ressorteert onder de Vlaamse Gemeenschap. Nederland nam zich aanvankelijk voor een soortgelijk huis te stichten in Brussel, maar hiervan kwam niets terecht. Toch werd in het rapport ‘Cultuur zonder grenzen’ (1987) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid de oprichting ervan prioritair geacht: “Dat zou (…) het gebrek aan slagvaardigheid binnen de Nederlands-Vlaamse samenwerking verhelpen. Zulks is mede zinnig vanuit praktische overweging. De bevordering van culturele samenwerking kan immers gepaard gaan met economische doelstellingen.”[48]
Op 31 oktober 1990 werd door de Nederlandse en Vlaamse onderwijsministers het GENT-akkoord ondertekend. Dit programma voorziet onder andere in verhoging van de mobiliteit van studenten, docenten en samenwerking op het gebied van onderwijs en onderzoek. In 1992 werd het GENT-akkoord geëvalueerd en verbeterd. In maart 1994 werd GENT 3 ondertekend.[49] GENT is een voorbeeld van geformaliseerde samenwerking, waarbij zelfs van beleidsafstemming sprake is.
5.2Nederlandse Taalunie: bestuurder van het voertuig van de geest
5.2.1 Het Verdrag – de Instellingen
Op 9 september 1980 werd te Brussel het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie getekend. Het kan beschouwd worden als de bekroning van de Vlaams-Nederlandse culturele samenwerking.[50] De Taalunie heeft tot doel de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin (artikel 2). Dit doel moet bereikt worden door: de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal; de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal; de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse letteren; de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland (artikel 3).
De samenwerking op taal- en letterengebied werd nu dus publiekrechtelijk geïnstitutionaliseerd. Het werd gezien als een eerste stap op weg naar een bredere, culturele unie. In 1982 werd de Taalunie operationeel.
Hier volgen eerst enkele algemene opmerkingen over de Nederlandse Taalunie als internationale organisatie.[51] De Nederlandse Taalunie is een internationale, intergouvernementele organisatie, met een besloten karakter (taalcriterium). Het berust op een gemeenschappelijke achtergrond en heeft een beperkte, functionele doelstelling. Op het internationale niveau beschikt de Taalunie over functioneel beperkte bevoegdheden, nodig om zijn doelstellingen te verwezenlijken. Het taalunieverdrag is meer dan een aanvulling op het Cultureel Akkoord, omdat het verder gaat: er wordt gesproken over “integratie”. Het Taalunieverdrag heeft enkele bevoegdheden van het BNCA overgenomen. De Taalunie heeft niet de bevoegdheid zelfstandig op te treden in internationale fora. Wel is er een verplichting tot het voeren van gemeenschappelijk beleid of ten minste overleg. Het anderstalige deel van België neemt een aparte plaats in: het maakt geen deel uit van het toepassingsgebied, maar behoort wel tot het grondgebied van een der verdragsluitende partijen. Dit vraagt om een apart Taaluniebeleid ten aanzien van deze gebieden. De Taalunie is bevoegd verdragen te sluiten, maar tevoren dient dan wel toestemming gegeven te worden door de lidstaten. De Taalunie kan toetreden tot het Weens Verdragenverdrag.
De Nederlandse Taalunie kent een viertal organen. Dit zijn:
-Comité van Ministers;
-Interparlementaire Commissie;
-Raad voor de Nederlandse taal en letteren;
-Algemeen Secretariaat.
Deze worden hieronder kort besproken.[52]
Comité van Ministers: het beleidsbepalend orgaan
Volgens artikel 7 is het Comité van Ministers (CM) het beleidsbepalende orgaan van de Taalunie. Hierin hebben van elke lidstaat minimaal twee regeringsleden zitting, bij voorkeur die ministers die belast zijn met de zorg voor onderwijs en cultuur. Dientengevolge hebben in het CM zitting de Nederlandse Ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Namens de Vlaamse Gemeenschap hebben de Ministers van Onderwijs en van Cultuur zitting. Er wordt vijf maal per jaar vergaderd.
Interparlementaire Commissie: het controlerend orgaan
De Interparlementaire Commissie (IPC) is bevoegd te vergaderen over alle zaken die op de Taalunie betrekking hebben en zich daarover tot het Comité van Ministers te richten. De IPC bestaat uit minstens veertien leden. De helft wordt gekozen uit en door de Cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap in België en de andere helft uit en door de Staten-Generaal in Nederland. Dit gebeurt jaarlijks. De vergaderingen worden bijgewoond door de Algemeen Secretaris met raadgevende stem.
Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren: het adviesorgaan
De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren (RNTL) werd ingesteld in 1983, en heeft tot taak aan het Comité van Ministers of derden advies uit te brengen of maatregelen voor te stellen met betrekking tot de doelstellingen en beleidsvoornemens die in het Taalunieverdrag zijn vastgelegd. De RNTL bestond aanvankelijk uit 45 leden, in 1988 teruggebracht tot 27 ter verhoging van de werkbaarheid. Doorgaans wordt tweemaal per jaar vergaderd. Het bestuur van de RNTL vergadert eens per kwartaal. Binnen de RNTL bestaan een aantal Commissies, die op deelgebieden gespecialiseerd zijn. Tevens stelt de RNTL voor vier jaar een ‘Meerjarenperspectief’ op, waarin beleidslijnen en prioriteiten voor de langere termijn worden voorgesteld.
Algemeen Secretariaat: het beleidsvoorbereidend en -uitvoerend orgaan
Het Algemeen secretariaat, gevestigd in Den Haag, staat ten dienste van het Comité van Ministers, van de RNTL en desgewenst van de IPC. Aan het hoofd staat de Algemeen Secretaris. De structuur van het Algemeen Secretariaat is sedert kort geheel gereorganiseerd. Voorheen bestond er een pyramidevormige organisatie met een onderscheid in hoofd-, beleids- en ‘gewone’ medewerkers. Het aantal arbeidsplaatsen is nu teruggebracht van achttien naar elf, in een ‘platte’ organisatiestructuur, met de Algemeen Secretaris aan het hoofd van tien medewerkers.
5.2.2Taaluniebeleid
Hier wordt in het kort aangeduid wat de Taalunie aan activiteiten onderneemt ter uitvoering van haar doelstellingen.[53]
Beleid buiten het Nederlandse taalgebied
A: Promotie van het Nederlands als cultuurtaal in de gebieden buiten de Taalunieregio
Belangrijke componenten zijn hier:
– culturele uitwisseling (met instellingen die gelijksoortige doelstellingen hebben, zoals de Alliance Française; gezamenlijke presentatie van Nederland en Vlaanderen op manifestaties als de Frankfurter Buchmesse; uitwisseling van schrijvers, leraren, studenten, etc.);
-het onderwijs van het Nederlands in de gebieden buiten de Taalunie (prioriteiten: het Nederlands dient op universitair niveau in alle lidstaten van de EU te worden gedoceerd.[54] Tweede prioriteit: Midden- en Oosteuropese landen. Ook het niet-universitair onderwijs van het Nederlands heeft veel aandacht, vooral in de grensgebieden. Een belangrijk onderdeel van dit beleidsonderdeel is het ‘Certificaat Nederlands als vreemde taal’, dat door de Taalunie wordt uitgereikt);
-een geïntegreerd vertalingenbeleid.
B: Het Nederlands in Europese organisaties
Activiteiten op dit terrein zijn:
-Participeren in de Europese discussie over de erkenning van taalgebieden en de erkenning van het taalcriterium als legitiem cultuurpolitiek uitgangspunt (bijvoorbeeld inzake mediabeleid, leenrecht en vaste boekenprijs);
-In de komende jaren bijdragen aan een betere afstemming tussen Nederland en Vlaanderen van de terminologie ten behoeve van regelgeving en officiële publikaties;
-In samenwerking met de marktsector streven naar een groot scala van hulpmiddelen, om aldus bij te dragen aan de versterking van de positie van het Nederlands in het internationale taalverkeer. Binnen dit beleidskader gaat de aandacht vooral uit naar de realisatie van lexicografische vertaalvoorzieningen, gericht op de officiële talen van de EG. Aangezien de voorzieningen van en naar de grotere talen (Engels, Frans, Duits en Spaans) reeds door de marktsector zijn ingevuld, zal vooral aandacht worden besteed aan de andere Europese talen.
Beleid binnen het Nederlandse taalgebied
A: De zorg voor het taalsysteem
Hieronder vallen de aandacht voor spellingsregels, spraakkunst, woordenboeken, terminologie etcetera, en de harmonisatie daarvan met Vlaanderen.
B: De bevordering van aanbod en gebruik
De Taalunie speelt een coördinerende rol bij het aanbod van Nederlandstalige cultuuruitingen door afstemming van overheidsmaatregelen en samenwerkingsverbanden. Aandacht voor het gebruik van het Nederlands en nederlandstalige cultuuruitingen uit zich in de beleidspunten taalzorg, onderwijs, leesbevordering en evenementen als de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren.
5.2.3Evaluatie
De volgende problemen zijn te constateren bij de werking van de Taalunie:[55]
-de politieke wil en visie ontbreken om het Verdrag naar behoren te laten functioneren;
-de coördinatie tussen de nationale overheden en de Taalunie verliepen moeizaam;
-het Comité van Ministers moest zich alleen met de grote beleidslijnen bezighouden, niet met de praktische uitvoering. De IPC zou bindende adviezen moeten uitbrengen over inhoudelijke aangelegenheden;
-het budget diende verhoogd te worden.
Op voorstel van het Comité van Ministers werd de Taalunie hierop in 1991 door een Evaluatiecommissie onderzocht. De commissie benadrukte nogmaals dat het Verdrag alleen succesvol kon zijn indien daarvoor de politieke bereidheid bestond. Het Taalunieverdrag heeft namelijk een vrij ambitieuze integrationistische opzet, hetgeen in strijd is met het natuurlijke streven van natiestaten om hun soevereiniteit zo min mogelijk uit handen te geven.
Men stelde voor om mogelijke associatiepartners te zoeken. Hierbij werd gedacht aan bijvoorbeeld de Nederlandse Antillen en Aruba, die door diplomatieke notawisseling met de Taalunie geassocieerd kunnen worden. Verder is gedacht aan landen “waarvan een deel van de bevolking gebruik maakt van de Nederlandse taal”, hetgeen op zowel Frankrijk als Zaïre betrekking kan hebben. Na de hervormingen in Zuid-Afrika zou ook dat land voor associatie in aanmerking kunnen komen. Tevens kunnen Indonesië en Namibië hiervoor in aanmerking komen. Voor wat betreft Zaïre, Rwanda en Burundi zou gedacht kunnen worden aan afspraken omtrent onderricht in het Nederlands aan de daar verblijvende nederlandstaligen. De commissie achtte het niet verstandig de Taalunie en het BNCA te fuseren, maar vond logistieke ondersteuning van het BNCA door het Taaluniesecretariaat wel een goed idee. Er werd een grotere betekenis van de IPC wenselijk geacht. Bovendien wilde men een eigen secretariaat voor de RNTL en een afgeslankt Algemeen Secretariaat dat projectmatig moest werken.
Hierop werd het Algemeen Secretariaat doorgelicht door een professioneel bureau,[56] dat een Fl. 200.000,= kostend rapport presenteerde. Zich hierop baserend, besloot het Comité van Ministers tot, het ontslag van de Algemeen Secretaris, inkrimping van het personeelsbestand, en inhoudelijke beperking van het Secretariaat tot louter uitvoerende taken: de beleidsvoorbereiding zou voortaan door de Nederlandse en Vlaamse overheid gebeuren.[57]
Deze maatregelen werden maar deels uitgevoerd. De Raad kreeg geen eigen secretariaat en het Algemeen Secretariaat bleef zijn beleidsvoorbereidende taken behouden. De reorganisatie van het Algemeen Secretariaat heeft een drastische personele inkrimping tot gevolg gehad, terwijl de taken nagenoeg gelijk bleven. Werd bij de oprichting van de Taalunie nog verwacht dat er op het Algemeen Secretariaat ooit wel eens 120 mensen zouden werken, nu zijn dat er elf. ‘Integratie’, waarvan het Verdrag spreekt, is bovendien moeilijk te realiseren gebleken wegens de verschillen in politieke cultuur en politiek systeem.[58] Zodoende is er nog altijd geen gemeenschappelijk beleid ten aanzien van leenrecht, vaste boekenprijs en subsidies voor auteurs.[59]
Algemeen bestaat de overtuiging dat de Nederlandse Taalunie een zeer nuttige en noodzakelijke organisatie is. Desalniettemin zou de Taalunie meer kunnen betekenen dan zij nu doet, indien de bereidheid tot politieke inspanningen groter zou zijn. Vaak krijgt men de indruk dat, vooral aan Nederlandse kant, het belang van samenwerking niet ingezien wordt. Bureaucratische traagheid kan een tweede oorzaak zijn.[60] Toch lijkt het, met name bijvoorbeeld bij de behartiging van de belangen van het Nederlands in de Europese Unie, onontbeerlijk zoveel mogelijk met één stem te spreken: 21 miljoen mensen leggen meer gewicht in de schaal dan 15 miljoen of 6 miljoen.
5.3Case Study: het Nederlands in de instellingen van de Europese gemeenschap
Het vraagstuk van de positie van het Nederlands in de Europese instellingen lijkt er typisch een waarbij de Nederlandse en Vlaamse belangen synchroon zijn. Dit maakt het interessant te onderzoeken, of er, en zo ja welke, gezamenlijke initiatieven genomen werden om deze belangen te verdedigen. Allereerst wordt de huidige positie van het Nederlands beschreven, en vervolgens wordt bij de toekomstige ontwikkelingen stilgestaan. Hierbij zijn de ontwikkelingen betreffende het Europees Merkenbureau en het Eurokorps verhelderend.
5.3.1Huidige positie van het Nederlands
Het taalgebruik binnen de instellingen van de EG wordt geregeld in ‘Verordening nr. 1′ van de Raad van Ministers uit 1958 ’tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap’. Deze verordening werd aangenomen op basis van artikel 217 van het Verdrag van Rome (1958): “De regeling van het taalgebruik door de instellingen der Gemeenschap wordt, onverminderd de bepalingen van het Hof van Justitie, door de Raad met éénparigheid van stemmen vastgelegd.” Verordening nr. 1 heeft kracht van wet en is rechtstreeks toepasbaar in iedere lidstaat. De talen moeten in de correspondentie met de burgers, in verordeningen en andere stukken van algemene strekking en het Publikatieblad op gelijkwaardige wijze gebruikt worden.[61]
Dat de talen in het Europees Parlement op gelijke wijze worden behandeld, is te danken aan het rapport-Nyborg uit 1982. Dit rapport heeft het taalgebruik in het Parlement ondubbelzinnig vastgesteld, waardoor in het Europees Parlement Verordening nr. 1 vrij consequent naar de geest wordt uitgevoerd. Deze resolutie is alleen bindend voor het Parlement en niet voor de Raad en de Commissie. Het Parlement had destijds immers een louter adviserende functie. De resolutie kon dan ook de voorzitter van het Parlement alleen maar verzoeken de resolutie aan de Commissie en de Raad te doen toekomen en verder hopen dat deze instellingen deze richtlijnen zouden overnemen, maar dat laatste is niet gebeurd.[62]
Op 14 juni 1990 ondertekenden alle Nederlandse en Vlaamse Europarlementariërs een samenwerkingsakkoord, waarin werd afgesproken dat zij voor zaken die de Nederlandse taal en cultuur aangaan eerst elkaar zouden raadplegen alvorens met een standpunt in de Europese fora naar buiten te komen. Dit akkoord heeft echter geen praktische invulling gekregen.[63] Het Rapport Galle over het recht op het gebruik van de eigen taal, dd. 6 mei 1994 toont het meest recente standpunt van het Europees Parlement inzake de taalregeling, waarbij nog altijd wordt aangedrongen op een volledig gelijkwaardige behandeling van alle officiële talen.
De positie van een taal in de Europese instellingen is te meten aan het aantal tolken en vertalers per taal. Immers, indien een taal minder gebruikt wordt, zullen er ook minder tolken en vertalers in die taalgroep zijn. Dit kon worden nagegaan voor het Europees Parlement, De Raad en de Commissie.
Het Europees Parlement
Vertaling: Iedere vertaalafdeling van het Europees Parlement heeft een ongeveer gelijk aantal vertalers in vast dienstverband. De normale gang van zaken binnen het EP is dan ook, dat alle documenten in de Nederlandse taal verkrijgbaar zijn.
Vertolking: Het aantal vaste tolken in ogenschouw nemend, kon geconstateerd worden dat het Nederlands niet onderdoet voor de andere talen. De grotere aantallen free-lancers voor Frans, Duits en Engels, en in mindere mate Spaans en Italiaans, geven echter aan dat deze talen bij de meer kleinschalige vergaderingen vaak de voorkeur moeten genieten.
Op het gebruik van het Nederlands in het Parlement valt globaal gezien weinig aan te merken. Echter, in parlementsdelegaties en in werkgroepen hangt het actieve en passieve taalgebruik af van de houding van de betrokken ambtenaren. Wordt er in deze twee gevallen niet uitdrukkelijk om vertolking gevraagd dan is er geen, ook al heeft men er recht op. Wat ook voorkomt is dat men gebruik maakt van indirecte vertalingen. Bijvoorbeeld: de Nederlandse en Franse cabines vertalen uit het Grieks en de andere cabines vertalen de vertaling. Dit kan natuurlijk in bepaalde gevallen leiden tot verlies van nuance. De Nederlandse tolkencabines beheersen gemiddeld meer talen (minimaal drie) dan bijvoorbeeld de Franse of Engelse (minimaal twee). Dit betekent dat Nederlandstalige parlementariërs minder vaak een indirecte vertaling krijgen.[64]
De Raad van Ministers
De Raad beschikt alleen over een vertaaldienst. De vertolking in de Raad wordt verzorgd door de tolkendienst van de Commissie. Bij de Raad van Ministers zijn drie niveaus te onderscheiden: de werkgroepen, het Comité van permanente vertegenwoordigers en de Ministerraad. Op het tweede niveau wordt omwille van de efficintie doorgaans van een drietal werktalen gebruik gemaakt (Frans, Engels en in mindere mate Duits). Op het niveau van de werkgroepen komt dit minder vaak voor en op het niveau van de ministerraad nauwelijks. Politiek gezien kan men het zich niet permitteren op dat niveau de taal van een lidstaat te discrimineren. Voor het Nederlands in de Raad van Ministers kan dus gezegd worden dat zij op het lage niveau van de werkgroepen en het hoogste niveau van de Raad van Ministers volwaardig meetelt, maar in het Comité van Permanente Vertegenwoordigers, evenals alle andere talen behalve het Frans, Engels en Duits, een ondergeschikte rol speelt.[65]
De Europese Commissie
Vertaling: Omwille van efficiëntie en uit financiële overwegingen beperkt de Commissie het aantal werktalen tot drie (Frans, Engels en in mindere mate Duits). De einddocumenten worden wel in alle talen ter beschikking gesteld. Op grond van het aantal vertalers kan duidelijk een groep van grote en een van kleine talen worden onderscheiden. Tot de groep van grote talen behoren het Frans, het Duits en het Engels. Het Nederlands, het Deens, het Portugees en het Grieks vormen de groep van kleine talen. Het Spaans en het Italiaans vormen een middengroep.
Vertolking: Op basis van het aantal vaste en tijdelijke tolken kunnen er drie groepen van talen worden onderscheiden:
1de groep van de grote talen (Frans, Engels en Duits);
2de groep van de middelgrote talen (Nederlands en Italiaans) die er al sinds het ontstaan van de Gemeenschap in 1958 bij zijn en Spaans, dat pas sedert 1985 aanwezig is;
3de groep van de kleinere talen (Deens, Grieks en Portugees) die later tot de Gemeenschap zijn toegetreden. De laatste drie talen scoren bijzonder laag en worden blijkens deze cijfers niet als volwaardige werktalen beschouwd.
Betreffende de meertaligheid van de tolken kon bovendien worden afgeleid dat bij de beheersing van vier talen en meer de Nederlandse cabine het beste resultaat behaalt. Bovendien hebben beide cabines weinig tolken die ‘slechts’ twee talen beheersen. Samenvattend mag men zeggen dat de Nederlandse en de Duitse cabine op het vlak van de meertaligheid van de tolken het beste rendement geven.
Indien men nagaat hoe de diverse officiële talen in de cabines zijn vertegenwoordigd, om zicht te krijgen op de service die de diverse talen theoretisch kunnen geven en krijgen, kon worden afgeleid dat de grotere talen een betere service krijgen dan de kleine talen. Het Frans en Engels worden, afgerond, respectievelijk voor 91 procent en 97 procent in de andere cabines verzekerd. Het Duits volgt op afstand met 56 procent. Van de kleinere talen wordt het Nederlands voor 20 procent bediend. Uit het feit dat het Frans, Engels en Duits veel beter bediend worden dan de kleinere talen en dat de grote talen elkaar ook een voorkeursbehandeling geven, kan indirect worden afgeleid dat de talencombinaties in de cabines veelal beperkt zijn tot combinaties van twee of drie grote talen.[66]
De laatste tijd wordt er door de Tolkendienst bij de werving van nieuwe tolken als voorwaarde gesteld dat ze minstens ook in één kleinere taal kunnen tolken. Combinaties als Engels-Frans, Frans-Duits en Duits-Engels worden niet meer aanvaard.
Het is niet denkbeeldig dat de Commissie de toetreding van nieuwe lidstaten zal aangrijpen om ook de Nederlandse tolkencabine geleidelijk in te krimpen en op het niveau van het Grieks, Deens en Portugees te brengen. In 1984 heeft de Commissie nieuwe richtlijnen uitgevaardigd, die een zoveel mogelijk pragmatische aanpak voorstelden. De Commissie stipte hierbij aan dat deze pragmatische benadering uitsluitend uitgaat van reële behoeften en niet van de politieke behoeften, dat zij een doeltreffende vertolking waarborgt en geen enkele taal uitsluit. De tolkendienst gaf echter geen sluitende definitie van ‘reële behoeften’ en gaf toe dat reële behoeften en politieke behoeften wel eens kunnen samenvallen. Door het ontbreken van een sluitende definitie van een ‘reële behoefte’ kan het verzoek van iemand die vertolking wenst, door de Tolkendienst afgedaan worden als ‘geen reële behoefte maar een politieke behoefte.’ De Tolkendienst beschikt hier dus over manoeuvreerruimte.[67]
5.3.2De toekomst van het Nederlands in de Europese Unie
Volgens de Vlaamse cultuurminister Weckx maakt het Verdrag van Maastricht de talige integratie van Nederland en Vlaanderen urgent. “Europa dreigt mettertijd de kleine talen uit te sluiten. Er gaan meer en meer stemmen op het aantal werktalen in de EG tot twee of vier te beperken. De verdediging van het Nederlands is een taak voor de Taalunie en geeft een zeer actuele waarde aan het Verdrag.”[68] De status van het Nederlands kan op het eerste gezicht vanuit twee hoeken bedreigd worden: van buitenaf door de EU-structuren en de invloed van de grote taalblokken daarin; intern door de verschillende mentaliteit in Nederland en Vlaanderen, waardoor terzake geen eensgezinde opstelling bestaat. Hoe is de opstelling van de Nederlandse en Vlaamse regeringen tegenover deze problematiek? Willen Nederland en Vlaanderen terzake tot bindende afspraken komen? Hieronder volgen de ingenomen standpunten.
De Nederlandse en Belgische permanente vertegenwoordigingen bij de EG stellen dat de positie van het Nederlands middels verordening nr. 1 veilig gesteld is, en dat wijziging ervan politiek ondenkbaar is, aangezien dit met unanimiteit dient te geschieden. Ze zullen niet meewerken aan een wijziging die de positie van het Nederlands zal aantasten. In 1985 zei de toenmalige staatssecretaris van Buitenlandse Zaken Van Eekelen als antwoord op kamervragen, dat indien er ooit voorstellen zouden komen tot wijziging van verordening nr. 1, de Nederlandse regering na ruggespraak met de Tweede Kamer en in overleg met de Belgische regering een standpunt zal innemen. Deze standpunten blijven op het formele vlak.
Aantasting van de positie van het Nederlands gebeurt echter op puur pragmatische basis. In een notitie aan de Tweede Kamer van staatssecretaris van Binnenlandse Zaken De Graaff-Nauta van 13 oktober 1991 over de positie van de Nederlandse taal in bestuur en rechtspraak, heet het: “In de praktijk zijn de werktalen van de Gemeenschappen vooral het Frans en het Engels geworden.” Uit een concept-versie van deze notitie (30 september 1991), werd de volgende passage geschrapt: “Bij een verdere uitbreiding van de Gemeenschappen zal het formele uitgangspunt dat de instellingen in alle officiële talen werken wellicht moeten worden losgelaten. Het ligt dan voor de hand dat de volstrekte meertaligheid beperkt wordt tot het verkeer tussen de instellingen en burgers; indien een dergelijke ontwikkeling inderdaad plaatsvindt zouden Nederlandse overheden zich genoodzaakt kunnen zien zich in het verkeer met de Gemeenschappen van een andere taal dan het Nederlands te bedienen.”[69]
Voor het verslagboek van het Congres ‘De toekomst van het Nederlands in de Europese Unie (gehouden in oktober 1993 te Brussel) schreven de cultuurministers Weckx (Vlaanderen) en d’Ancona (Nederland) het voorwoord. Enkele citaten hieruit: “De verscheidenheid aan talen en culturen is karakteristiek voor Europa en haar historisch gegroeide openheid is een kostbare kwaliteit. (…) Wij ondervinden dat ook de positie van het Nederlands geprangt zit tussen de uitdagingen en bedreigingen die uitgaan van een confrontatie van culturen. Gelukkig vinden Vlaanderen en Nederland elkaar binnen de Nederlandse Taalunie en werken van daaruit samen om de uitstraling van het Nederlands te bevorderen. Onder andere dankzij deze samenwerking nam de gevoeligheid voor het belang van de eigen taal in Nederland trouwens toe. Het is belangrijk dat wij één front vormen om onze taal te handhaven als officiële bestuurs- en werktaal in een verruimde Europese Unie. Het is even belangrijk dat wij het Nederlands koesteren als drager van onze cultuur en dat wij ervoor ijveren dat de culturele meerwaarde beter aan bod komt op Europees vlak, bijvoorbeeld in het mediabeleid. Een levend taal- en cultuurbewustzijn is dus niet synoniem met een eng nationaal bewustzijn maar leidt tot een pleidooi voor een rijkdom aan talen en culturen in Europa.”
En tenslotte: “De erkenning van het Nederlands is voor de bewoners van ons taalgebied van fundamenteel belang. En het belang van de burgers is toch waar het in wezen om gaat. Die erkenning moet dus gehandhaafd blijven.”[70]
Het is duidelijk dat de overheden niet verder willen gaan dan intentieverklaringen en geen garanties willen geven. Zodoende kon de Nederlandse regering in 1993 ook zonder problemen het verplichte gebruik van het Nederlands op etiketten schrappen. Tevens stemde de Nederlandse vertegenwoordiging bij de EG tegen een Belgisch voorstel om het verplichte gebruik van de landstaal middels een Europese richtlijn verplicht te stellen. Hieruit kan derhalve geconcludeerd worden, dat op dit front Belgisch-Nederlandse samenwerking niet leidt tot een invloedrijkere positie van het Nederlands taalgebied als geheel. Deels is dit te verklaren uit het feit dat niet Vlaanderen, maar België lidstaat is van de Europese Unie. Maar taal is nu juist een exclusieve bevoegdheid van de Vlaamse overheid. Deels is echter ook de reden dat een probleem als de positie van het Nederlands in Europa niet beschouwd wordt als een halszaak, die de moeite waard is om tegen de wens van de grotere lidstaten in te handelen. Nationale identiteit is tegenwoordig nauw verbonden met een gemeenschappelijke taal. Een analyse van de positie van het Nederlands in Europa is wellicht tegelijk een analyse van de Nederlandse identiteit binnen Europa, omdat daarmee duidelijk wordt welke prioriteit Nederland geeft aan verdediging van zijn eigen identiteit.[71]
5.3.3Het taalregime van Eurokorps en het Merkenbureau
Bescherming van de eigen taal is sedert 1993 een aantal malen agendapunt geweest op de internationale politieke kalender. Tijdens de GATT-onderhandelingen maakte Frankrijk zich bijvoorbeeld sterk voor bescherming van de franstalige televisie- en filmproduktie tegen engelstalige produkten. Nederland stemde in het Comité van Permanente Vertegenwoordigers bij de EG tegen een Belgisch voorstel (door Frankrijk gesteund) dat producenten verplicht stelde om de consument in de eigen taal te informeren. Dit zou volgens Nederland in strijd zijn met het vrije verkeer van goederen. In Nederland hoeft op etiketten niet de landstaal te worden gebruikt, als het maar voldoende duidelijk is. De Nederlandse handelswijze zou men kunnen interpreteren als zijnde in strijd met het Taalunieverdrag, waarin immers een “gemeenschappelijk beleid ten aanzien van de Nederlandse taal en letteren in internationaal verband, in het bijzonder de Europese Gemeenschappen” moet worden gevoerd.[72]
De positie van het Nederlands kwam vervolgens bij twee gelegenheden acuut aan de orde: de besluitvorming rond het Merkenbureau en Eurokorps. De Europese Top van regeringsleiders verklaarde op 10 december 1993 dat alle negen talen van de Europese Unie voortaan weer gelijkwaardig zijn. Dit op Nederlands-Belgisch initiatief genomen besluit markeerde voorlopig het einde van de taalrel, die ontstond nadat bij de opstelling van het taalreglement van het Merkenbureau en Eurokorps de positie van de Nederlandse taal ernstig ter discussie had gestaan. Hieronder wordt stilgestaan bij de voorgeschiedenis van deze commotie.
Eurokorps
Nadat België deelnemer was geworden aan het oorspronkelijk Frans-Duitse Eurokorps, werd de taalregeling ervan ter discussie gesteld. Immers, tot najaar 1993 sprak men in Straatsburg, waar het hoofdkwartier gevestigd is, alleen de eigen taal of het Engels, de binnen de NAVO het meest gebruikte taal. Volgens de Eurokorps-bevelhebbers was drie talen “het absolute maximum”. In de woorden van de Franse Eurokorps-stafchef François Clerc: “Laten we een militair hoofdkwartier vooral niet verwarren met een parlement”. Vooral in Vlaanderen ontstond grote opschudding toen bleek dat er voor het Nederlands geen positie was weggelegd in Eurokorps. België dreigde de kredieten aan het Eurokorps op te schorten en de Belgische eenheden terug te trekken, als het Nederlands niet zou worden erkend. De eisen van de Belgische minister van Defensie Delcroix werden uiteindelijk allemaal ingewilligd:
-bij officiële gelegenheden van het Korps zal ook Nederlands gesproken worden;
-documenten worden ook in het Nederlands vertaald;
-bij simultaan-vertolking wordt ook in een Nederlandse vertaling voorzien.
Dit succes werd echter enige tijd later alweer overschaduwd door de verwikkelingen rond het Europees Merkenbureau.[73]
Merkenbureau
Op 6 december 1993 maakten de Europese ministers van Buitenlandse Zaken een einde aan de taalstrijd die was ontstaan, nadat op de bijzondere top van regeringsleiders in oktober besloten was om bij het, in het Spaanse Alicante gevestigde, Europees Merkenbureau slechts de vijf ‘grote’ talen te hanteren: Engels, Frans, Duits, Spaans en Italiaans. Het Nederlandse ongenoegen met die regeling leidde tot een Spaanse blokkade over de besluitvorming over Europol, dat in Den Haag zou worden gevestigd.
Er werd tenslotte een ingewikkeld compromis gesloten, waarmee Nederland akkoord ging om zo de vestiging van Europol in Den Haag te bewerkstelligen:
– elke ondernemer mag een aanvraag voor merkbescherming indienen in zijn eigen taal, zonder dat hij daarvoor vertaalkosten hoeft te betalen;
– daar staat tegenover, dat hij bij zijn aanvraag een tweede taal moet opgeven, waarin hij wil procederen indien iemand de registratie van zijn merk betwist. Die tweede taal moet dan één van de vijf ‘grote’ talen zijn.
Het Nederlands wordt dus geen erkende taal van het Merkenbureau, maar het Nederlandse en Vlaamse bedrijfsleven komt ook niet voor hogere kosten te staan. Hieraan wordt dan toegevoegd dat men in het bedrijfsleven er toch al aan gewend is om in het Engels te onderhandelen.[74] In de praktijk wordt de tweede taal dus de onderhandelingstaal.
De “praktisch noodzakelijke” concessie rond het Merkenbureau mocht volgens premier Lubbers geen nieuw tijdperk in de Europese Unie inluiden: “Alle talen van de Europese Unie zijn voortaan officiële talen”. Het besluit is ook in het licht van de uitbreiding van de Unie interessant: mochten de vier landen waarmee overeenkomst over toetreding bereikt is (Oostenrijk, Noorwegen, Zweden en Finland) inderdaad toetreden dan komen er drie nieuwe talen bij.
Het is met betrekking tot deze uitbreiding natuurlijk de vraag of er dan niet steeds vaker ‘praktisch noodzakelijke concessies’ voor zullen gaan komen. Meer garantie dan een weinig concrete verklaring over de gelijkwaardigheid van de talen is niet afgegeven. Het aardige hierbij is, dat bijna alle landen zich bezighouden met het internationaal verdedigen van de rechten van de eigen taal, waarbij met name Frankrijk sterk op de voorgrond treedt.
De besluitvorming rond het Merkenbureau leert ons dat men bereid is de gelijkberechtiging van een taal in te ruilen voor het behalen van een politiek succes op een ander terrein, zoals het binnenhalen van Europol. Van de besluitvorming rond Eurokorps leren we echter dat dezelfde gelijkberechtiging wèl afgedwongen kan worden, als men bereid is er iets voor op het spel te zetten, in dit geval een door de andere landen gewenste Belgische deelname aan Eurokorps. Met andere woorden: ook het internationaal verdedigen van de rechten van de eigen taal vindt plaats binnen het internationaal-politieke machtsspel van Europa. Bestudering van de wijze waarop anderen voor hun taal opkomen is daarmee dus leerzaam.
6Conclusie
België is een federale staat geworden, met soevereiniteitsoverdracht naar de samenstellende delen van het land. Dit heeft invloed op de externe relaties van het land. De Vlaamse regering streeft daarenboven tevens naar zoveel mogelijk vergroting van zijn autonomie. Het Vlaams buitenlands beleid staat in het teken hiervan. Hiertoe is samenwerking met andere autonome regio’s gewenst (die immers een zelfde doelstelling hebben), alsmede een gelijkwaardige relatie met Nederland, Vlaanderens meest natuurlijke partner, vanwege de taal- en cultuurovereenkomsten.
De staatkundige veranderingen hebben invloed gehad op de politieke betrekkingen. Nederland reageerde laat, en aanvankelijk onwennig, getuige de problematiek rond de waterverdragen en tijdens het ‘staatsbezoek’ van Van den Brande. Een reden voor de Nederlandse onwennigheid is de fixatie op landen die groter zijn dan Nederland, in een overschatting van de eigen betekenis. België is een maatje te klein, niet interessant voor Nederland en bovendien onherkenbaar. Vlaanderen is echter de meest natuurlijke partner voor Nederland, gezien de wederzijdse Franse-Waalse interesse. De opvolgingskwestie van Delors confronteerde Nederland met wijzigingen op het Europese machtsveld, waarop het niet was voorbereid. Politieke Benelux-samenwerking, die in de jaren ’50 nog vrucht had gedragen, werd nu kundig verhinderd door de grote buurlanden Frankrijk en Duitsland, die Nederland en België tegen elkaar uitspeelden en Luxemburg de hoofdprijs gaven. Verdieping van de samenwerking had voorts weinig te maken met de gevolgen van de staatshervorming: zij waren van praktische of financiële aard, zoals in het geval van de militaire samenwerking.
De economische samenwerking in Benelux-verband verloor aan betekenis, als gevolg van de Belgische interne situatie, en zijn overbodigheid wegens de overlap met de Europese Unie. Het gezamenlijk economisch beleid vindt plaats in Europees kader, en gaat ook niet veel verder dan dat. Ook hier doet zich de situatie voor, dat economische samenwerking geen baat heeft bij schaalverkleining, zoals van België naar Vlaanderen.
Nederland is nog onveranderd weinig geïnteresseerd in culturele samenwerking. Het BNCA verloor verder aan betekenis door veroudering ten gevolge van de staatshervormingen. De Nederlandse Taalunie is echter een nieuw initiatief, waarop het staatshervormingsproces van grote invloed is geweest. Het Verdrag spreekt zelfs over “integratie”. In de praktijk heeft het echter ontbroken aan de bereidheid tot politieke inspanningen om de bureaucratische en bestuurlijke inspanningen te verrichten. Met name door Nederland werd het belang ervan niet ingezien. Dit geldt ook met betrekking tot de verdediging van de positie van het Nederlands in de E.U. Bedreiging ervan is mogelijk op financieel-praktische gronden, maar om politieke redenen, in het concept van het Europa van de burger, minder wenselijk. Daarom ziet Nederland geen noodzaak tot ingrijpen, en wordt het publiek gesust met geruststellende uitspraken. Het taalregime van internationale instellingen is niettemin onderwerp van de Europese machtspolitiek.
De Belgische staatshervormingen hebben dus een beperkte invloed gehad op de onderlinge betrekkingen: de politieke betrekkingen zijn erdoor voor Nederland ondoorzichtig geworden, op de intensiteit van de economische betrekkingen hadden zij een negatieve invloed. De culturele betrekkingen werden erdoor in aanleg geïntensiveerd, maar in de praktische uitvoering bleken de oude doelstellingen nog altijd aanwezig te zijn, waardoor de ambitieuze bedoelingen niet uit de verf kwamen. Voor de toekomst betekent dit waarschijnlijk dat de betrekkingen in elk geval zullen veranderen: op sommige gebieden zal de samenwerking groeien, op andere gebieden afnemen. Het valt echter niet te verwachten dat de staatshervormingen in uiterste consequentie het herstel van de Zeventien Provinciën met zich mee zullen brengen.
Het volgende hoofdstuk zal illustreren op welke wijze Vlaanderen zijn autonomie poogt te vergroten middels Europese fora, waarbij het concept van het Europa der Regio’s een grote rol speelt.
[1] Vgl. Kossmann [1986]: Dl. 2, p. 342-343.
[3] Vgl. Kossmann [1986]: Dl.2, p. 344.
[4] Vgl. Kossmann [1986]: Dl. 2, p. 345, 298-299, 348.
[5] Vgl. Kossmann [1986]: Dl. 2, p. 352-359 en Van Haegendoren [1983]: p. 176-179.
[6] Vgl. Vanden Daele: p. 24-25.
[7] Zie: Kapteyn [1991]: p. 154.
[8] Zie: Kossmann [1986]: Dl. 2, p. 345-346.
[9] Vgl. Wils [1993]: p. 554-555.
[10] Executieve: sedert de St. Michielsakkoorden (1993): ‘Regering’.
[11] De enige uitzondering hierop is de kroonprins, lid van de Senaat, die niet tot een taalgroep behoort.
[12] Vgl. Heyman [1993]: p. 570-571.
[13] Uit: Ysebaert [1992]: p. 157.
[14] De bestuursorganen van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest zijn sedert hun uittreding uit de nationale regering in 1981 samengegaan tot één Executieve en één Raad.
[15] Vgl. Kooijmans [1993]: p. 2-3, 6.
[16] De publikatie Vlaanderen-Europa 2002, een project van de Vlaamse Regering verscheen in 1993. Zie: Postma [1993]: p. 594-595.
[17] Vlaanderen-Europa 2002, p. 88.
[18] Vlaanderen-Europa 2002, p. 105.
[19] Vlaanderen-Europa 2002, p. 91-92.
[20] Vgl. Postma [1993]: p. 595-596.
[21] Vlaamse Raad [1992]: p. 28-29.
[22] Zie: Brinckman [1993]: De Morgen, 26.3.1993. Dit impliceert dus dat Vlaanderen in deze zijn internationaal-rechtelijke positie op een gelijkwaardig niveau als dat van Nederland wenst te brengen.
[23] Zie: Kooijmans [1993]: p. 8.
[24] Zie: Kooijmans [1993]: p. 6.
[25] Zie: Vandaele [1994]: p. 116-118.
[26] Zie: De Ruiter [1994]: NRC Handelsblad, 27.4.1994.
[27] Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, Limburg, Zeeland [1992].
[28] Zie: Vandaele [1994]: p. 31.
[29] Deze paragraaf is gebaseerd op Barber [1993]: NRC Handelsblad, 28.6.1994.
[30] Zie: NRC Handelsblad, 25.6.1994.
[31] Zie: Brummelman [1994]: NRC Handelsblad 23.7.1994. Interview met de Belgische premier Dehaene.
[32] Zie: Scheffer [1994]: NRC Handelsblad, 25.7.1994.
[33] Vgl. Eppink [1993]: De Standaard, 20.3.1993.
[34] Vgl. De Vree [1984]: p. 151-155.
[35] Vgl. Vandaele [1994]: p. 17. en Kooijmans [1993].
[36] Vgl. Vanden Berghe [1993], p. 37.
[38] Hier kan nog vermeld worden dat de commissie Cultuur en Onderwijs van deze raad het enig overgebleven officiële forum is waar Walen en Vlamingen nog over deze zaken met elkaar kunnen spreken.
[39] Meijer [1994]: NRC Handelsblad, 26.7.1994.
[40] Zie: Hanekamp [1987]: p. 155.
[41] Zie: Kooijmans [1993]: p. 19.
[42] Vgl. Hennekam [1991]: passim, en Vandaele [1994]: p. 16.
[43] Zie: Hennekam [1991]: passim.
[45] NRC Handelsblad, 19.4.1994.
[47] Zie: Vandaele [1994]: p. 12-13.
[48] W. Lerouge in: Nederlandse Taalunie [1989]: p. 19.
[49] Zie: Vandaele [1994]: p. 45.
[51] Sybesma-Knol en Wellens [1987]: passim.
[52] Zie: Wera [1991], p. 17-30.
[53] Vgl. Nederlandse Taalunie [1993]: p. 19-28.
[54] Momenteel is dat in Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland nog niet het geval.
[55] Deze conclusies werden geformuleerd aan het slot van een evaluatiedag van het Taalunieverdrag, georganiseerd door de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren in 1989.
[56] Andersen Consulting; zie: Limburg [1992]: NRC Handelsblad, 3.8.1992.
[57] Vgl. Vandaele [1994]: p. 9-10.
[60] Mourik [1994]: NRC Handelsblad 20.8.1994.
[61] Vgl. Debrabandere [1987]: p. 15 en Fasol/Duthoy [1993]: p. 16-20.
[62] Vgl. Debrabandere [1987]: p. 16-17 en Fasol/Duthoy [1993]: p. 27-29.
[63] Zie: Vandaele [1994]: p. 23.
[64] Vgl. Fasol/Duthoy [1993]: p. 21-28.
[65] Zie: Fasol/Duthoy [1993]: p. 29-30.
[66] Zie: Fasol/Duthoy [1993]: p. 31-38.
[67] Vgl. Fasol/Duthoy [1993]: p. 37-38.
[68] Zie: Limburg [1992]: NRC Handelsblad 3.8.1992.
[69] Fasol/Duthoy [1993], p. 46-47.
[70] Hedy d’Ancona in: van der Spek [1994]: Taalschrift nr. 2, 1994.
[71] Zie: De Swaan [1991]: p. 217: “Zoals Nederlanders zich om de eigen taal geen zorgen maken, omdat die vanzelf spreekt, zo bekommeren ze zich ook niet om hun nationale identiteit omdat die vanzelf spreekt.”
[72] De Volkskrant [1993]: 30.3.1993.
[73] Zie: Jensma [1993a]: NRC Handelsblad 24.11.1993.
[74] Vgl. NRC Handelsblad [1993a]: 7.12.1993; Jensma [1993b]: NRC Handelsblad 11.12.1993.
VHET EUROPA DER REGIO’S: GEVOLGEN VOOR DE NEDERLANDS-VLAAMSE BETREKKINGEN?
“The structure of the United States of Europe, if well and truly built, will be such as to make the material strength of a single state less important. Small nations will count as much as large ones (…). The ancient states and principalities of Germany, freely joined together for mutual convenience in a federal system, might each take their individual place among the United States of Europe”.
(Winston Churchill, 17.9.1946)[1]
Inleiding
Middels het door het Verdrag van Maastricht ingestelde Comité van de Regio’s hebben regio’s als Vlaanderen ook een (bescheiden adviserende) stem gekregen in het Europese besluitvormingsproces. Al eerder werd geconstateerd dat Vlaanderen zijn autonomie middels optreden in internationale fora probeert te vergroten. Bekeken zal worden of het concept van het Europa der Regio’s veranderingen in de richting van intensievere samenwerking in de Nederlands-Vlaamse betrekkingen tot gevolg zal hebben.
Daarom zal hier het concept van het Europa der Regio’s onderzocht worden, en in hoeverre dit strookt met een Europa dat samengesteld is uit nationale staten. Tenslotte volgt de op het Europa der Regio’s voortbouwende toekomstvisie van de Vlaamse regering met betrekking tot een ‘Europa van de culturen’.
1De Europese Regio’s
Net als in het beleidsdocument ‘Vlaanderen-Europa 2002’[2] wordt ook in het Verdrag van Maastricht een link gelegd tussen economie en cultuur. De gedachte dat een Europese monocultuur zou leiden tot een verlies aan legitimiteit bij de kleinere cultuurgemeenschappen, en zodoende tot economische neergang, lag aan de grondslag van de cultuurparagraaf. (Artikel 128,1: “De Gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de Lid-Staten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen,…)
Ook is rekening gehouden met federaliseringsprocessen, zoals die op verschillende plaatsen in Europa, bijvoorbeeld in Spanje en Duitsland, gaande zijn of waren. Vertegenwoordiging door deelregeringen wordt mogelijk gemaakt. (Artikel 146: “De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van elke Lid-Staat op ministerieel niveau die gemachtigd is om de Regering van de Lid-Staat die hij vertegenwoordigt, te binden.”
Het Verdrag van Maastricht regelt tevens de instelling van een raadgevend Comité van de Regio’s. Dit Comité moet de vertegenwoordiging van de regionale en lokale lichamen in de Europese Unie waarborgen. Het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s hebben een gemeenschappelijke organisatiestructuur.
Hoofdstuk 4. Het Comité van de regio’s.
Artikel 198 A:
Er wordt een comité van raadgevende aard ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale lichamen, hierna Comité van de regio’s te noemen. Het aantal leden van het Comité van de regio’s is als volgt samengesteld:
België 12[3] Denemarken 9
Duitsland 24 Griekenland 12
Spanje 21 Frankrijk 24
Ierland 9 Italië 24
Luxemburg 6 Nederland 12
Portugal 12 Verenigd Koninkrijk 24
De leden van het Comité, alsmede een gelijk aantal plaatsvervangers, worden op voordracht van de onderscheiden Lid-Staten door de Raad met eenparigheid van stemmen voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar.
De leden van het Comité mogen niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.
Artikel 198 B:
Het Comité van de regio’s kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau. Het Comité stelt zijn reglement van orde vast en legt het ter goedkeuring voor aan de Raad die zijn goedkeuring met eenparigheid van stemmen dient te geven. Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.
Artikel 198 C:
Het Comité van de regio’s wordt door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de gevallen voorzien in dit Verdrag en in alle andere gevallen waarin een van deze beide instellingen zulks wenselijk oordeelt. Indien de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk achten, stellen zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van het advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten. Wanneer het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 198 wordt geraadpleegd, wordt het Comité van de regio’s door de Raad of de commissie in kennis gesteld van dat verzoek om advies. Het Comité van de regio’s kan, wanneer het van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, hieromtrent advies uitbrengen. Het Comité kan, in de gevallen waarin het zulks dienstig acht, op eigen initiatief een advies uitbrengen. Het advies van het Comité alsmede een verslag van de besprekingen worden aan de Raad en aan de Commissie gezonden.
In het Comité heeft momenteel een gezelschap zitting, bestaande uit burgemeesters, gouverneurs, minister-presidenten en ministers van deelstaten en andere lokale of regionale bestuurders. Zij werden in maart 1994 geïnstalleerd.
2.1Staatsnationalisme versus volksnationalisme[4]
De idee van het Europa der Regio’s komt in bepaalde aspecten in aanvaring met het concept van de natiestaat, welke in het verleden altijd grensoverschrijdende samenwerking in de weg heeft gestaan, ook tussen Nederland en België. De landsgrenzen waren immers heilig. Het kernbegrip zelfbeschikking, vermeld in Art. 38.1 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof houdt in dat een volk het recht toegekend wordt voor zichzelf beslissingen te nemen aangaande het benutten van zijn natuurlijke rijkdommen.[5] Dit zelfbeschikkingsrecht van volken is gericht op staatsvorming, en daardoor heeft dit nationalisme grote gevolgen gehad. Dit staatsnationalisme heeft het ontstaan van natuurlijke regio’s verhinderd.
Met het einde van de Koude Oorlog is een nationalistische Renaissance aangebroken. Men kan het nationalisme in bedwang houden, door de staatsgrens irrelevant te maken voor de beleving van nationale identiteit.[6] Men kan de stelling aanhangen dat de Europese eenwording op zichzelf hierin al voorziet: door de nationale energie niet te richten op zelfbevestiging maar op economische activiteit, is het nationalisme sterk afgezwakt. De combinatie van liberalisme en economisch eigenbelang heeft het nationalisme verdraagzaam gemaakt, zoals eerder religie verdraagzaam werd gemaakt door het liberalisme.[7]
Volgens anderen is dit te optimistisch, en zijn er grotere maatregelen nodig om het nationalisme van zijn gevaarlijke kanten te ontdoen. Het voorkomen van nationale minderheden betekent vaak de lont in het kruitvat: aangezien in een stelsel van gelijke individuele mensenrechten grenswijzigingen ten behoeve van minderheden uitgesloten zijn, maar daarentegen homogene staatsverbanden onmogelijk zijn, ligt de oplossing dan in een systeem van staatkundige decentralisatie van heterogene staatsverbanden.[8] Ook bij de EG lijkt men dit te hebben ingezien: men wil voorkomen dat de EG zich ontwikkelt tot een ouderwetse multinationale staat. Dit moet bereikt worden middels het Europa der Regio’s. Door het toekennen van collectieve rechten aan bevolkingsgroepen in een Regio, kan men de beleving van nationale identiteit onafhankelijk maken van staatsgrenzen.
Dankzij de Europese integratie zijn de mogelijkheden voor grensoverschrijdende samenwerking enorm vergroot. De EU heeft vele oude nationalistische tegenstellingen kunnen wegnemen, bijvoorbeeld tussen Frankrijk en Duitsland. Desondanks denken de meeste inwoners nog altijd vanuit de natiestaat-idee: men voelt zich in eerste instantie Nederlander of Belg, en tegenwoordig mag men zich ook Vlaming voelen. Om harmonieus samenleven mogelijk te maken, moet het doel van de Europese integratie echter niet zijn, nationale staten dichter tot elkaar te brengen, maar volkeren.
Daar integratie mogelijkheden schept om tot andere verbanden te komen dan tot op heden mogelijk was, doordat de staatsgrenzen opener en losser worden, maakt de Europese integratie meer pluralisme mogelijk. Het cultureel pluralisme wordt in deze betekenis door Europa dus juist niet bedreigd. De betekenis van natiestaten is sedert de Europese integratie verminderd ten opzichte van daarvoor. Het Verdrag van Maastricht erkent, middels het Comité van de Regio’s, de regionale soevereiniteit. Het vervagen van de grenzen schept aldus nieuwe ruimte voor natuurlijke regiovorming. Regio’s en cultuurgemeenschappen komen zo in de plaats van natiestaten. Of dit zal lukken is de vraag: zeker in deze vroege vorm lijkt het er niet op dat het Europa van de Regio’s dit waar kan maken. Het concept zal hiertoe aan betekenis moeten winnen.
Het zijn echter nog altijd de natiestaten die hierover moeten beslissen. Het concept van het Europa der Regio’s kan door kleinere staten gebruikt worden ter vergroting van hun machtsbasis: zij kunnen dan immers coalities sluiten met regio’s van de grotere lidstaten. Derhalve wordt de waarschijnlijkheid dat er een Europa der Regio’s zal ontstaan, groter naarmate er meer kleinere landen zullen toetreden tot de EU.
2.2Het Europa van de culturen[9]
In het integratiemodel van de regio’s worden autonome deelstaten met een eigen culturele identiteit gelijkgesteld met alleen intermediaire bestuurslagen. De Vlaamse regering heeft, om deze moeilijkheid op te lossen, het concept van de cultuurregio gelanceerd in zijn ‘Handvest van het Europa van de culturen’. Regio’s met een sterke culturele identiteit, zoals Vlaanderen, Catalonië of Beieren, worden gesteld naast cultuurregio’s, die een eigen staatsverband hebben, zoals Nederland en Denemarken. Een cultuurregio is een regionale entiteit met een eigen culturele identiteit, economische draagkracht en exclusieve bevoegdheden, uitgeoefend door gekozen bestuurders (Titel I). Deze definitie kan derhalve slaan op zowel deelstaten als staten. Dit concept geeft mogelijkheden voor een alliantiepolitiek van kleinere lidstaten met aangrenzende regio’s (bijvoorbeeld met dezelfde taal), om tegenwerking te kunnen bieden aan de macht van de grotere lidstaten. Concreet zou hiermee de mogelijkheid geschapen zijn voor een gezamenlijk optreden van het Nederlandse taalgebied.
Titel II handelt over de Europese talen. Gesteld wordt dat een beperking van het aantal werktalen het democratisch gehalte van de Unie zou aantasten. In Titel III over de culturele industrie wordt met name gepleit voor bescherming van de kleinere culturen op het gebied van onder meer televisie, film, pers en uitgeverijen. Kleinere culturen moeten het recht hebben ‘culturele allianties’ af te sluiten. Titel IV bepaalt dat het onderwijs een eigen bevoegdheid van de cultuurregio is.
Titel V handelt over het internationaal medebeslissingsrecht van de cultuurregio’s. Voor de niet-exclusieve bevoegdheden dient er een rechtvaardige en efficiënte verdeling van bevoegdheden tot stand te komen tussen drie niveaus, namelijk cultuurregio, lidstaat, EU. De cultuurregio is bij uitstek geschikt om Europa dichter bij de burgers te brengen. De hegemonie van een beperkt aantal culturen wordt verworpen en het monopolie van de staten in de Europese instellingen wordt doorbroken. Tenslotte moet de cultuurregio rechtstreeks toegang krijgen tot het Hof van Justitie.
Voorlopig is deze toekomstvisie geen werkelijkheid. Met name de grotere lidstaten zullen niet graag hierin toestemmen, zeker de lidstaten die niet als één cultuurregio kunnen gelden, maar die ook geen verschillende cultuurregio’s op hun grondgebied erkennen. Toetreding van kleinere lidstaten zou echter de kans op verwerkelijking van dit Handvest kunnen vergroten, omdat zij hiermee nieuwe bondgenoten aangereikt zouden krijgen.
3Conclusie
Regio’s als Vlaanderen krijgen in het Europa der Regio’s niet alleen een raadgevende stem in de Europese besluitvorming, maar ook het beginsel van regionale soevereiniteit wordt door het Europa der Regio’s impliciet erkend. Het betekent tevens een vergroting van de internationale positie van Regio’s. De erkenning van regionale soevereiniteit maakt, door grensoverschrijdende samenwerking, de vorming van natuurlijke regio’s mogelijk. De staatssoevereiniteit wordt hierdoor aangetast: toch moet het Europa der Regio’s vorm worden gegeven door diezelfde staten. Het Europa der Regio’s kan niet ontstaan indien de machtsbasis ervoor ontbreekt. Verbreding van de Europese Unie door toetreding van nieuwe, kleinere staten maakt de kans op verwezenlijking van het Europa der Regio’s groter, omdat dit concept de machtsbasis van vooral kleinere staten kan vergroten.
Aan de andere kant heeft het Europa van de Regio’s, indien het zich niet verder zal ontwikkelen dan tot wat het Comité van de Regio’s nu is, niet veel invloed op de Nederlands-Vlaamse betrekkingen. Afgezien van de mogelijkheid gezamenlijk te adviseren over zaken waar de doelstellingen overeenkomen, zoals dit bijvoorbeeld denkbaar is in het geval van taal en cultuur, wordt de gezamenlijke machtspositie niet sterk vergroot: echter alleen door een vergrote machtspositie kan deze samenwerking echter doen ontstaan. Bovendien kent Nederland zelf geen regio’s op zijn grondgebied: in het Comité van de Regio’s wordt Nederland dus als eenheidsstaat vertegenwoordigd.
Vlaanderen maakt intussen plannen om de mogelijkheden van het Europa der Regio’s zo volledig mogelijk te benutten in dienst van de vergroting van de eigen autonomie. Het Handvest voor het Europa der Culturen, probeert dit beginsel zo ver mogelijk op te rekken, door het cultuuraspect (het middel bij uitstek om de regio’s van elkaar te kunnen onderscheiden) zoveel mogelijk nadruk te geven.
Op dit punt aangeland beginnen we al enigszins naar de toekomst te kijken. Enkele mogelijkheden voor de toekomst worden daarom in hoofdstuk VI aangereikt. Maar eerst volgen de conclusies die uit de voorgaande hoofdstukken gedistilleerd kunnen worden.
CONCLUSIES
Alvorens in het laatste hoofdstuk in ogenschouw te nemen in welke richtingen men zich verdere ontwikkeling van de Nederlands-Vlaamse relatie zou kunnen voorstellen, is het tijd enkele conclusies uit het voorgaande te formuleren. Zoals aangekondigd in de inleiding, hebben deze conclusies betrekking op de vraag hoe de Nederlandse betrekkingen met zijn Zuiderburen (die van invloed zijn op de toekomstige machtspolitieke positie van Nederland in Europa) kunnen worden gekarakteriseerd, en op de vraag of deze betrekkingen zullen intensiveren door de Belgische staatshervormingen en de oprichting van een Europa der Regio’s.
De onverenigbaarheid van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden is door de loop van de geschiedenis een ‘self-fulfilling prophecy’ geworden. Door externe oorzaken kwam de scheiding tot stand, en hij werd in stand gehouden door de gehechtheid aan nationale zelfstandigheid van beide landsdelen. Dit werkte verdere vervreemding van elkaar in de hand. Van naar hereniging strevend politiek idealisme was op regeringsniveau geen sprake.
Samenwerking kon alleen tot stand komen wanneer het eigenbelang van de twee staten overeen kwam, zoals bijvoorbeeld inzake economische schaalvergroting. Op deze wijze kwam de Benelux tot stand, door beide staten gebruikt ter behartiging van hun eigen belangen. Naarmate Europese samenwerking nog meer voordelen ging brengen, ontstond er een overlap, en het was de Benelux die hierdoor aan betekenis verloor. Idealisme speelde ook hier dus geen rol van betekenis. Dit gold ook voor de Benelux samenwerking op politiek gebied. Omdat behartiging van het nationale belang voorop stond, was er geen aanleiding om de verschillen in politieke cultuur te proberen te overwinnen.
De taaleenheid van Nederland en Vlaanderen was geen politieke factor van betekenis. Omdat de beleving van culturele identiteit in Nederland veel minder bewust is dan in Vlaanderen, was culturele samenwerking voor Nederland geen prioriteit: voor Vlaanderen méér, maar dit past in het Vlaamse eigenbelang van het streven naar autonomie.
Het met de staatshervormingen mogelijk gemaakte Vlaamse buitenlands beleid staat dan ook geheel in het teken van vergroting van deze autonomie. Nederland neemt als belangrijkste, maar niet te grote buurland, een belangrijke plaats in in dit buitenlands beleid. Aanvankelijk was Nederland niet van plan zich te bemoeien met de interne Belgische problemen, zag het liefst een sterke Belgische staat, en heeft er dus geen belang bij het Vlaamse autonomiestreven te ondersteunen. Om deze reden was Nederland slecht voorbereid op de nieuwe situatie, die Nederland voor een voldongen feit plaatste. Nederland zal alleen met Vlaanderen samenwerken waar het dit voor zichzelf voordelig acht: de Nederlandse doelstellingen zijn er niet door veranderd. De voornaamste bevoegdheid van Vlaanderen is cultuur: om deze reden had de staatshervorming versteviging van de culturele samenwerking tot gevolg, zoals de oprichting van de Nederlandse Taalunie. Gezien de Nederlandse niet-priorisering van culturele samenwerking bleef dit initiatief echter in de uitwerking veelal steken bij goede bedoelingen. Om deze reden komt effectieve belangenbehartiging van de positie van het Nederlands in de Europese instellingen ook niet uit de verf. Voor economische samenwerking waren de gevolgen echter nadelig, omdat de Walen zich in de Benelux in het nauw gedreven voelden.
Vlaanderen gebruikt het concept van het Europa der Regio’s, waarmee het beginsel van regionale soevereiniteit erkend wordt, om zijn eigen autonomiestreven kracht bij te zetten. Het Europa der Regio’s kan echter niet vormgegeven worden als de machtsbasis ervoor ontbreekt. Zolang deze machtsbasis niet totstand gekomen is, is het voor Nederland nog van weinig betekenis. Wanneer het ooit gevormd zal zijn, heeft het alleen consequenties voor de buitenlandse betrekkingen van Nederland, maar niet voor de binnenlandse, zolang Nederland geen regio’s op zijn grondgebied invoert.
[1] Geciteerd uit: Jansen & De Vree [1988]: p. 55.
[3] w.o. 5 Vlamingen, 2 Brusselaars, 2 Franse Gemeenschap, 2 Waals Gewest, 1 Duitstalige Gemeenschap.
[4] Op 7 mei 1994 hield prof. E. Jurgens een lezing over dit onderwerp bij het 41e Algemeen Nederlands Congres in ‘s-Hertogenbosch. Een kort verslag van zijn betoog is te vinden in ‘Buren’, jrg. 3, nr. 2-3 (1994) op p. 22.
[5] Vgl. Kooijmans [1991]: p. 25.
[7] Vgl. Fukuyama [1992]: p. 294-297.
[8] Siccama [1991]: NRC Handelsblad, 12-7-1991.
BIJLAGE: DRIE SCENARIO’S VOOR DE NEDERLANDS-VLAAMSE RELATIE IN HET EUROPA VAN DE REGIO’S
“Pour penser la politique, il faut être le plus rationnel possible, mais pour en faire, il faut inévitablement utiliser les passions des autres hommes.
L’activité politique est donc impure et c’est pourquoi je préfère la penser.”
(Raymond Aron)
Inleiding
Door het heden en het verleden van de relatie tussen Nederland en België te bestuderen, is het mogelijk ontwikkelingspatronen te ontdekken, verschillende lijnen naar de toekomst door te trekken en die te combineren tot verschillende toekomstbeelden. Met name Vlaanderen zelf houdt zich sterk bezig met (ambitieus) toekomstgericht denken. Daarom lijkt het interessant om hier enkele realistische toekomstbeelden te componeren.[1] Deze toekomstbeelden hebben geen voorspellende waarde, maar geven slechts mogelijkheden aan. Het aantal mogelijkheden is natuurlijk onbeperkt, en daarom wordt gekozen voor een beperkt aantal mogelijkheden. Het is dus alleszins voorstelbaar dat geen van deze scenario’s ooit werkelijkheid zal worden. Ze bereiden ons echter wel voor op verschillende mogelijkheden. De keuze van de mogelijkheden heeft uiteraard ook niets te maken met wat de auteur wenselijk acht.
1Ingrediënten voor de scenario’s
Als ‘ingrediënten’, de samenstellende delen van de scenario’s, gebruiken we:
- De toekomst van België;
- De toekomst van de Europese Unie en de Europese Regio’s;
- De toekomst van de Nederlands-Vlaamse relatie;
We beperken ons tot deze drie factoren, omdat die in het voorgaande aan bod zijn gekomen. Voor elk van de factoren worden allereerst vier mogelijkheden aangegeven.
1.1De toekomst van België
De laatste staatshervorming is wat Wallonië betreft het eindpunt, Vlaanderen wil België omvormen tot een confederale staat. De volgende mogelijkheden zijn denkbaar:
1A:Het huidige staatsbestel blijft bestaan zoals het nu is. Met name Vlaanderen zal echter proberen binnen de haar toegestane marges zo autonoom mogelijk op te treden, maar het zal moeite hebben met de haar opgelegde beperkingen. In de internationale fora zal België onveranderd zijn rol blijven spelen.
1B:Na een laatste staatshervorming wordt België een statenbond. Vlaanderen zal zich zelfbewust kunnen bewegen op het internationale vlak, en proberen lid te worden van internationale organisaties.
1C:België valt op vreedzame wijze uiteen, bijvoorbeeld door faillissement van de federale overheid. Deze gebeurtenissen volgen dan ongeveer het model Tsjechi/Slowakije. Wallonië zal het kind van de rekening zijn: om zijn positie te versterken, zoekt het toenadering bij Frankrijk (en vice versa).
1D:België valt uiteen door toenemende verrechtsing en nationalisme, gepaard gaande met geweld. Dit zou kunnen gebeuren na verkiezingsoverwinningen van partijen als het Vlaams Blok. Het gebied tussen Frankrijk en Nederland verandert in een instabiele regio, die slechts door bemiddeling van buitenaf (op initiatief van Frankrijk) tot rust kan worden gebracht.
1.2De toekomst van de Europese Unie en het Europa der Regio’s
De lidstaten van de Europese Unie zijn het nog altijd niet eens over de vraag of er na de toetreding van de Scandinavische landen en Oostenrijk nog onbeperkt lidstaten bij kunnen komen of niet. Afgezien van economische kwalificatie, zal het taalprobleem in dat geval de pan uit rijzen. Het zal bovendien steeds moeilijker worden overeenstemming te bereiken. Renationalisatie blijft bovendien altijd mogelijk zolang het integratieproces nog niet voltooid is.[2] Volledige voltooiing van de interne markt zou echter een reële machtsverschuiving betekenen van de nationale staten naar Europa. Vergroting van zijn politieke macht zal echter ook de oppositie vergroten. Het Europa van de Burgers zou ontstaan, maar deze burgers zullen het dan ook weer kunnen laten verdwijnen: ook dan kan het proces nog gekeerd worden.[3]
Verbreding van de Unie zal interne differentiatie noodzakelijk maken, wil men de samenwerking ook verdiepen. Een Europa van twee snelheden of meer is dus denkbaar.[4] Wat de positie van het Comité van de Regio’s zal worden, is ook nog onzeker. We onderscheiden de volgende mogelijkheden:
2A:De Europese Unie blijft bestaan uit de huidige zestien lidstaten, en wordt niet verder uitgebreid. Stabiliteit blijft gewaarborgd, en verdieping van de samenwerking kan plaatsvinden.
2B:Het aantal lidstaten van de Europese Unie wordt verder uitgebreid. Door toetreding van kleinere landen (bijvoorbeeld Tsjechië, Slovenië, Zwitserland) kan een sterkere positie voor de cultuurregio’s gerealiseerd worden. Er vindt echter geen verdieping van de samenwerking plaats.
2C:De Europese Unie wordt niet verder uitgebreid, omdat men eerst orde op zaken wil stellen in eigen huis. De besluitvormingsprocessen, die bemoeilijkt worden door interne machtspolitiek, maken echter dat dit problematisch verloopt. Dit leidt tot een stagnerende samenwerking.
2D:De Europese Unie wordt verder uitgebreid, maar hierdoor kan geen verdieping tussen alle lidstaten van de samenwerking plaatsvinden. Er ontstaat een Europa van twee snelheden, waardoor algehele integratie vertraagd wordt. De toenemende complexiteit van de interne communicatie zorgt bijvoorbeeld ook voor een beperking van het Europese talenstelsel.
1.3De toekomst van de Nederlands-Vlaamse relatie
Nederland heeft pas recent ‘ontdekt’ wat er in België op staatsrechtelijk gebied veranderd is. De notitie van minister Kooijmans geeft aan hoe Nederland positie kiest ten opzichte van deze nieuwe situatie. De Nederlands-Vlaamse relatie zou zich bijvoorbeeld op de volgende manieren kunnen ontwikkelen:
3A:De betrekkingen die de afzonderlijke departementen met België onderhouden blijven nog altijd op gebrekkige wijze gecoördineerd. Een samenhangend beleid ontbreekt.
3B:Een uitgebreid samenhangend samenwerkingsprogramma wordt opgezet: dit omvat bijvoorbeeld de positie van het Nederlands in de EU. De beleidsmatige positie van de Nederlandse Taalunie kan, dankzij deze samenhang, vergroot worden.
3C:Vergaande integratie van Nederland en Vlaanderen wordt gerealiseerd. Dit impliceert wederzijdse soevereiniteitsafstand, en consequent gezamenlijk optreden op internationale fora.
3D:Afname van de samenwerking, veroorzaakt door nationalisme en verrechtsing in België, hetgeen een chaotisch einde van de Belgische staat tot gevolg heeft.
2Drie scenario’s
Op grond van de bovenstaande mogelijkheden worden drie scenario’s samengesteld.
1.Een scenario waarin niet veel aan de huidige situatie met betrekking tot de Nederlands-Vlaamse samenwerking verandert, gebaseerd op 1A, 2C en 3A.
2.Een scenario dat uitbreiding van de samenwerking voorziet, met een confederaal België in een Europa der Regio’s, gebaseerd op 1B, 2B en 3B.
3.Een scenario waarin uitbreiding van de samenwerking plaatsvindt, ten gevolge van het uiteenvallen van België en stagnerende Europese samenwerking, gebaseerd op 1C, 2D en 3C.
2.1Scenario I: Tussen Benelux en Taalunie?
Het eerste scenario gaat ervan uit dat de relatie van Nederland met Vlaanderen ongeveer zal blijven zoals hij nu is. Vlaanderen zal proberen zich zo autonoom mogelijk op te stellen, maar blijft gebonden aan de Belgische eenheidsstaat. Nederland zal nooit mee willen werken aan het uiteenvallen van België, en zich daarom gereserveerd blijven opstellen ten aanzien van Vlaams onafhankelijkheidsstreven. Tenslotte zijn goede betrekkingen met België vooralsnog minstens zo belangrijk als goede betrekkingen met Vlaanderen. De contacten met Vlaanderen zullen dus alleen aangehaald worden, waar dit door de Belgische staatsrechtelijke situatie noodzakelijk is. De huidige situatie, waarbij de samenwerking met België niet sterk gestructureerd is, zal dus kunnen blijven bestaan.
Ook op Europees niveau ontstaan er voorlopig geen redenen om de relatie met Vlaanderen anders te gaan bezien. Hoewel Europese besluitvorming moeizaam verloopt, vinden er geen institutionele veranderingen plaats. Het blijft Nederland mogelijk zijn economische belangen zelfstandig binnen Europa te behartigen. Dat dit soms niet lukt wegens overschatting van de eigen machtspositie, is niet voldoende reden om die machtspositie actief te gaan vergroten door Vlaanderen tot deelname uit te nodigen, om de redenen hierboven aangehaald. De Nederlands-Vlaamse relatie beweegt zich daarmee tussen de polen van het verouderde instrument van de Benelux, en het te vooruitstrevende instrument van de Taalunie, met daartussenin zeer vele ongestructureerde adhoc-contacten op vele niveaus en vele beleidsterreinen.
2.2Scenario II: Het Nederlands taalgebied als Europese cultuurregio?
Dit scenario voorziet in een intensivering van de Nederlands-Vlaamse samenwerking, ingebed en gestructureerd in de Europese Unie middels het Europa der Regio’s. Het Europa der Regio’s, nu nog bestaande uit het zwakke instrument van het Comité van de Regio’s, maakt de meeste kans op verwezenlijking door toetreding van nieuwe, kleine of middelgrote lidstaten.
Immers, in de huidige Europese Unie maken de grote lidstaten Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië de dienst uit. Deze natiestaten zullen uiteraard hun machtspositie willen behouden. Versterking van de Regio’s, waardoor grensoverschrijdende politieke samenwerking mogelijk zou worden, zou ten eerste versterking van kleinere lidstaten betekenen. Nederland is met Vlaanderen samen immers machtiger dan apart, en dit geldt ook voor bijvoorbeeld Oostenrijk met Zuid-Tirol. Ten tweede zou het verzwakking van de grote lidstaten zelf betekenen. Hun deelstaten zouden minder afhankelijk worden van het centraal gezag, en zich daarbij ook nog eens kunnen verbinden met Regio’s over de grens, waardoor de machtspositie van het overkoepelende staatsverband uitgehold zou worden. Toetreding van nieuwe, kleinere lidstaten maakt de kans dus groter dat besluitvorming over uitbreiding van de bevoegdheden van de Regio’s mogelijk wordt. Naast toetreding van de Scandinavische landen en Oostenrijk, zou de EU waarschijnlijk op termijn in eerste instantie uitgebreid kunnen worden met Tsjechië, Hongarije, Polen en Slovenië. Indien een antwoord gevonden kan worden op staatsrechtelijke en institutionele bezwaren, zou ook Zwitserland kunnen volgen. Verbreding van de EU betekent echter wel dat inhoudelijke verdieping van de Europese samenwerking steeds moeilijker te realiseren zal zijn.
Het Europa der Regio’s is bij uitstek toegesneden op federale binnenlandse structuren. Om de mogelijkheden die Regio’s krijgen in Europa ten volle te benutten, zullen Regio’s dus streven naar zoveel mogelijk binnenlandse autonomie. Dit streven bestaat nu reeds ten aanzien van Vlaanderen. Er zullen vanuit Wallonië nu ook weinig bezwaren meer bestaan ten aanzien van het omvormen van België tot een confederatie. Frankrijk zal zijn betrekkingen met Wallonië sterk willen intensiveren. Dit betekent dat Vlaanderens natuurlijke bondgenoot Nederland zal zijn, en in tweede instantie Duitse deelstaten als Noordrijn-Westfalen. Vlaanderen zal zijn positie op internationale fora zoveel mogelijk proberen te versterken. Een Vlaanderen met een sterkere Europese positie zal voor Nederland nu ook een aantrekkelijker partner zijn geworden dan voorheen. Ook bij Nederland ontstaat daarom de wens de betrekkingen meer te structureren en waar mogelijk te intensiveren.
De behartiging van de gemeenschappelijke belangen in Europa zal vanzelf de eerste prioriteit worden waarop wordt samengewerkt. Een van deze gemeenschappelijke belangen is bijvoorbeeld de positie van het Nederlands in de Europese instellingen. Verdediging daarvan zal verder kunnen gaan dan het uitspreken van holle frasen, omdat de gezamenlijke machtspositie vergroot is. De beleidsmatige positie van de Taalunie wordt ook beter, aangezien de integrationistische opzet van dit Verdrag beter past in de nu ontstane politieke situatie.
Samenvattend zou de Europese positie van het Nederlandse taalgebied in dit scenario versterkt worden, omdat de voorwaarden voor vergrote samenwerking geschapen zijn door de sterkere machtspositie van de Europese Regio’s.
2.3Scenario III: Samenwerking door schaalverkleining?
Ook vergroting van de Nederlands-Vlaamse samenwerking in het kader van Belgische en Europese schaalverkleining is denkbaar.
In Europa wordt al vaak hardop gedacht over een Europa van twee snelheden: landen die de doelstellingen van ‘Maastricht’ kunnen halen, gaan alvast een stap verder in de Europese samenwerking, en andere landen proberen later aan te sluiten. Met name de Zuideuropese landen krijgen immers moeite deze doelstellingen te halen. De kans op een Europa van twee snelheden wordt groter indien relatief armere Midden- en Oosteuropese landen zouden toetreden. Dit ‘uiteenvallen’ van Europa kan bovendien bevorderd worden door de toenemende complexiteit in de Europese besluitvorming: consensus wordt steeds moeilijker te bereiken, hetgeen bijvoorbeeld geïllustreerd wordt door de opvolgingscrisis voor het voorzitterschap van de Europese Commissie. Besluitvorming opgesplitst in twee of meerdere groepen kan dan een oplossing zijn.
Het uiteenvallen van België volgens het model Tsjechië-Slowakije, bijvoorbeeld naar aanleiding van de grote geldproblemen van de centrale overheid, leidt opnieuw tot meer Europese lidstaten: Vlaanderen en Wallonië zullen zich aandienen. Vlaanderen heeft economisch de beste toekomstkansen. Aangezien Vlaanderen nu volledige soevereiniteit geniet, kan de samenwerking met Nederland nog intensiever worden. Voor Nederland is een economisch sterke zuiderbuur een aantrekkelijke partner, zeker wanneer de Europese samenwerking lijkt te stagneren. Tevens wordt samenwerking voor Nederland een politieke noodzakelijkheid, aangezien het uiteenvallen van België zal betekenen dat men te maken krijgt met een sterker Frankrijk aan de zuidgrens: Wallonië’s natuurlijke bondgenoot.
3Tenslotte
In deze scenario’s zijn mogelijkheden geschetst, geen voorspellingen. De toekomst zou zich op een heel andere wijze kunnen presenteren dan hier aangegeven. Er kunnen wel enkele constanten in de scenario’s worden aangewezen, die steeds terug lijken te komen. Hiermee zal in de toekomst dan in elk geval rekening moeten worden gehouden:
1.Vlaanderen streeft hoe dan ook naar zoveel mogelijk autonomie. Dit houdt in dat Nederland altijd te maken zal hebben met een nieuwe zuiderbuur, die zich politiek actief opstelt.
2.Frankrijk is de natuurlijke bondgenoot van Wallonië: enerzijds vanwege de taalgemeenschap, anderzijds omdat Frankrijk door de geschiedenis heen altijd geïnteresseerd is geweest in invloed in de Lage Landen.
3.Het Europa der Regio’s kan niet gerealiseerd worden indien de machtsbasis ervoor ontbreekt. Aangezien het concept voor de grotere lidstaten niet aantrekkelijk lijkt, kan het derhalve alleen gerealiseerd worden indien deze lidstaten in de minderheid zullen zijn, dus na toetreding van nieuwe, kleinere lidstaten.
4.Nederland is alleen geïnteresseerd in samenwerking met Vlaanderen in situaties waarin het eigenbelang daarmee gediend is. In Nederland spelen idealistische gedachten aan een ‘Groot-Nederland’, evenmin als nationalisme, een rol in de buitenlandse politiek ten aanzien van Vlaanderen.
LITERATUUR
M.S. ANDERSON [1985]:
The ascendancy of Europe 1815-1914, Longman, Londen-New York.
- BARBER [1994]:
Een onbetamelijke familieruzie binnen de Europese Unie, NRC Handelsblad, 28.6.1994.
- BELTMAN [1985]:
De ontstaansgeschiedenis van de Benelux, (doctoraalscriptie), Utrecht.
- vanden BERGHE [1993]:
‘Vlaanderen en Nederland, vazallen of medespelers?’, in: Internationale Spectator, jrg. 47, p. 36-38, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
E.S.A. BLOEMEN (red.) [1992]:
Het Benelux-effect; België, Nederland en Luxemburg en de Europese integratie, 1945-1957, NEHA, Amsterdam.
P.J. BLOK [1926]:
Geschiedenis van het Nederlandsche volk, Sijthoff, Leiden.
A.J. BOEKESTIJN [1990]:
‘The formulation of Dutch Benelux policy’, in: R.T. Griffiths (red.): The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957, p. 27-48, NEHA, Amsterdam.
J.C. BOOGMAN [1962]:
‘Achtergronden en algemene tendenties van het buitenlands beleid van Nederland en België in het midden van de 19e eeuw’, in: Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, 76e deel, p. 43-73, J.B. Wolters, Groningen.
- van den BRANDE [1993]:
‘Beslissingsbevoegdheden van Vlaanderen en de Belgische federatie’, in: Internationale Spectator, jrg. 47, p. 556-559, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
- BRINCKMAN [1993]:
Vlaanderen is te klein; ‘buitenlands beleid’ stokpaardje van minister-president, De Morgen, 26.3.1993.
- BRUMMELMAN [1994]:
‘Lubbers was kwetsender dan Major’, NRC Handelsblad, 23.7.1994.
- van CLEEF, T.-J. MEEUS [1991]:
Moet Nederland blijven bestaan?, NRC Handelsblad, 30.12.1991.
H.T. COLENBRANDER [1936]:
De afscheiding van België, Meulenhoff, Amsterdam.
G.J. COLIJN [1977]:
Regional integration: Benelux and its spillover effects on the European Community, University Microfilms International, Ann Arbor-London.
A.C.J. COMMISSARIS [1956]:
Leerboek der Nederlandse geschiedenis, tweede deel: van 1795 tot heden, Malmberg, ‘s-Hertogenbosch.
S.W. COUWENBERG (red.) [1981]:
De Nederlandse natie, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen.
- vanden DAELE [z.j.]:
De Frans-Nederlandse taalgrens, Het Open Venster nr. 63, De Sikkel, Kapellen.
- DEBRABANDERE, W. de GEEST (red.) [1987]:
Het Nederlands in Europa; (G)één van de Negen?, V.A.N., Brussel.
- DOUWES [1993]:
Vernieuwde Taalunie ziet gouden kansen liggen, Trouw, 26.1.1993.
H.J. ELIAS, A.W. WILLEMSEN [1973]:
‘Beknopte geschiedenis van de Vlaamse Beweging’, in: Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, pag. 17-47, Tielt.
D.-J. EPPINK [1993]:
Van den Brande kan brug slaan in Den Haag, De Standaard, 20.3.1993.
P.W.H. FASOL (red.), W. DUTHOY [1993]:
Het Nederlands in de instellingen van de Europese Gemeenschap, Voorzetten 6, Stichting Bibliographia Neerlandica, ‘s-Gravenhage.
- FRUIN [1959]:
Tien jaren uit de 80-jarige oorlog; 1588-1598, Aula, Utrecht/Antwerpen.
- FUKUYAMA [1992]:
Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, Contact, Amsterdam.
Gedeputeerde Staten N.-Brabant, Limburg, Zeeland [1992]:
Intentieverklaring inzake samenwerking tussen de provincies Noord-Brabant, Limburg, Zeeland, ‘s-Hertogenbosch 21.1.1992.
- GEYL [1958]:
Geschiedenis als medespeler, Aula, Utrecht/Antwerpen.
- GODDIJN [1991]:
‘Germania inferior’ als Nederlands schrikbeeld, NRC Handelsblad, 17.12.1991.
R.T. GRIFFITHS [1990]:
‘The Common Market’, in: The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957, p. 183-208, NEHA, Amsterdam.
- van HAEGENDOREN [1983]:
Van taalstrijd tot staatshervorming, Davidsfonds, Leuven.
- HANEKAMP [1987]:
Benelux Economische Unie; de onbekende Europese integratie, (doctoraalscriptie), Utrecht.
B.M.J. HENNEKAM [1991]:
‘Benelux in de jaren ’90’, in: Studia diplomatica, vol. XLIV, 5, p. 45-56.
- HEYMAN [1993]:
‘De toekomst van het buitenlands beleid in het federale België: eenheid in verscheidenheid of kakofonie?’, in: Internationale Spectator, jrg. 47, p. 569-575, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
- INGELAERE [1993]:
‘Culturele verscheidenheid, een Europese integratiefactor?’, in: Internationale Spectator, jrg. 47, p. 583-587, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
H.P.H. JANSEN [1987]:
Prisma kalendarium; geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen, Prisma, Utrecht.
- JANSEN, J.K. de VREE [1988]:
The ordeal of unity, the politics of European integration since 1945, Prime Press, Bilthoven.
- JANSSENS, H.J. VANNISSELROY:
Retour Brussel-Amsterdam, Wolters-Noordhoff, Groningen.
- JENSMA [1993a]:
‘Nederlandse taal krijgt een officiële status in Eurokorps’, NRC Handelsblad, 24.11.1993.
- JENSMA [1993b]:
Europese Unie noemt alle talen gelijkwaardig, NRC Handelsblad, 11.12.1993.
M.W. JURRIAANSE [1974]:
De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900, Leopold, ‘s-Gravenhage.
K.A. KALSHOVEN [z.j.]:
Benelux, Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam-‘s-Gravenhage.
- KAPTEYN [1991]:
‘Onderhandelen in beschaving, over nationale civilisaties en Europese integratie: het voorbeeld Schengen’, in: T. Zwaan e.a. (red.): Het Europees labyrint; nationalisme en natievorming in Europa, Boom/SISWO, Amsterdam.
- KENNEDY [1989]:
The rise and fall of the great powers; economic change and military conflict from 1500 to 2000, Vintage Books, New York.
A.E. KERSTEN [1982]:
Maken drie kleinen een grote? De politieke invloed van de Benelux, 1945-1955, Van Holkema & Warendorf, Bussum.
C.A. van der KLAAUW [1953]:
Politieke betrekkingen tussen Nederland en België 1919-1939, Universitaire Pers, Leiden.
- KNIPPENBERG, B. de PATER [1990]:
De eenwording van Nederland, Sun, Nijmegen.
- KOCH [1992]:
‘Herlevend nationalisme in Midden- en Oost-Europa: oude problemen, nieuwe perspectieven’, in: Jason, 17(2) april 1992.
P.H. KOOIJMANS [1991]: Internationaal publiekrecht in
vogelvlucht, Wolters-Noordhoff, Groningen.
P.H. KOOIJMANS [1993]:
De nieuwe bestuurlijke verhoudingen in België en de betrekkingen met Nederland, Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 536, nr. 1.
E.H. KOSSMANN [1986]:
De Lage Landen 1780-1980; twee eeuwen Nederland en België, AGON/Elsevier, Amsterdam/Brussel.
E.H. KOSSMANN [1993]:
‘Het ingewikkelde verleden; afscheid van oude noties over de Belgisch-Nederlandse relatie’, in: Internationale Spectator, Jrg. 47, p. 548-551, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
J.A. KOSSMANN-PUTTO, E.H. KOSSMANN [1987]:
De Lage Landen; geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, Stichting Ons Erfdeel vzw, Rekkem.
- LIMBURG [1992]:
De trage gang van een uniek taalverdrag; profiel van de Nederlandse Taalunie, NRC Handelsblad, 3.8.1992.
- MEIJER [1994]:
Weinig trek in een feestje voor zielloze Benelux; ‘Niet uit nostalgie, maar uit pure noodzaak’, NRC Handelsblad, 26.7.1994.
- MOURIK [1989]:
Culturele coëxistentie; een integrale benadering van buitenlands cultureel beleid, Boekmanstichting, Amsterdam.
- NAARDEN [1991]:
‘De Sovjetunie in de jaren negentig: drie scenario’s’, in: Internationale Spectator, Jrg. 45, p. 2-8, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
Nederlandse Taalunie [1988]:
Het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie, Staatsdrukkerij, ‘s-Gravenhage.
Nederlandse Taalunie [1989]:
Mag het een ietsje meer zijn? Verslag van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren 1988, Voorzetten 22, Stichting Bibliographia Neerlandica, ‘s-Gravenhage.
Nederlandse Taalunie [1993]:
‘Beleidskader voor de Nederlandse Taalunie in de jaren negentig’, Stichting Bibliographia Neerlandica, ‘s-Gravenhage.
L.J.M. NOUWEN [1990]:
De geboorte van Limburg, Limburgsche Post, Beegden.
- NUYTTENS [1985]:
‘Uit de vroegste geschiedenis van het Comité flamand de France, 1853-1876’, in: J. Deleu (red.): De Franse Nederlanden – Les Pays-Bas Français, p. 85-126, 10e jaarboek, Stichting Ons Erfdeel vzw., Rekkem.
- van OSTA [1982]:
De Europese monarchie in de negentiende eeuw; het Britse en Duitse model, Sijthoff, Alphen aan de Rijn.
P.J. OUD [1954]:
Honderd jaren, 1840-1940; een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland, Van Gorcum, Assen.
- van OVERZEE [1948]:
Het humanisme als levensbeschouwing in de Nederlanden, Hafkamp, Amsterdam.
- van OVERZEE [1955]:
Het moderne humanisme in Nederland, Van Stockum, ‘s-Gravenhage.
J.C.H. de PATER [1941]:
Nederland-Vlaanderen; de scheiding der 16e eeuw historisch belicht, C.J. Terwee, Putten.
- van de POEL [1993]:
Het beeld van Vlamingen en Nederlanders in het buitenland, in: Ons Erfdeel, jrg. 36, nr. 3, 1993.
- POSTMA [1993]:
‘Een ambitieus project van de Vlaamse regering’, in: Internationale Spectator, Jrg. 47, p. 594-596, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
(redactioneel) [1993a]:
Het Nederlands wordt geen officiële taal van Merkenbureau Europa, NRC Handelsblad, 7.12.1993.
(redactioneel) [1993b]:
Kabinet vindt Nederlandse tekst op etiket onnodig, de Volkskrant, 30.3.1993.
(redactioneel) [1994a]:
Gezamenlijke aanpak asielzoekersprobleem; ‘Benelux en Duitsland moeten Mini-Schengen vormen, Dagblad voor Noord-Limburg, 7.4.1994.
(redactioneel) [1994b]:
D’Ancona wil vereniging culturele betrekkingen, NRC Handelsblad, 19.4.1994.
(redactioneel) [1994c]:
De wedloop voorbij, NRC Handelsblad, 25.6.1994.
(redactioneel) [1994d]:
‘Nederland-Vlaanderen, (grens)regio in Europa’, in: Buren, Jrg. 3, p. 21-24.
- de RIDDER [1984]:
Het andere Brussel; pleidooi voor een positieve benadering, Soethoudt, Antwerpen.
- en A. ROMEIN [1949]:
De Lage Landen bij de zee, geïllustreerde geschiedenis van het Nederlandse volk, W. de Haan, Utrecht.
F.G. de RUITER [1994]:
Maij ligt niet wakker van Vlaamse weigering waterverdrag te tekenen, NRC Handelsblad, 24.4.1994.
N.C.F. van SAS [1989]:
‘Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel in Nederland, 1770-1813’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 102, p. 471-495.
- SCHAMA [1989]:
Patriotten en bevrijders, Revolutie in de Noordelijke Nederlanden 1780-1813, Agon, Amsterdam.
- SCHEFFER [1994]:
Voorbij het oceanische gevoel, NRC Handelsblad, 25.7.1994.
J.H. SCHEPS [1981]:
Verenigd Europa als gemeenschap van vrije volkeren, Friese Pers Boekerij, Leeuwarden.
A.P. SCHMIDT, Y.C.L.M. van DONGEN [1987]:
Buitenlands cultureel beleid, een terreinverkenning, WRR, ‘s-Gravenhage.
- SCHÖFFER, H. van der WEE, J.A. BORNEWASSER [1988]:
De Lage Landen van 1500 tot 1780, Agon, Amsterdam.
J.G. SICCAMA [1991]:
Vermeend recht op zelfbeschikking stuit op probleem, NRC Handelsblad, 12-7-1991.
J.G. SICCAMA, J.Q.Th. ROOD (red.) [1992]:
Grenzen aan de Europese integratie, het Westerse antwoord aan Oost-Europa, Van Gorcum, Assen/Maastricht.
- van der SPEK [1994]:
Interview Hedy d’Ancona: ‘Positie van het Nederlands moet gehandhaafd blijven’, Taalschrift, nr. 2, 1994.
A.M. STUYT [1953]:
Repertorium van door Nederland tussen 1813 en 1950 gesloten verdragen, Staatsdrukkerij, ‘s-Gravenhage.
- de SWAAN [1991]:
‘Het Nederlands in het Europese talenstelsel’, in: T. Zwaan e.a. (red.): Het Europees labyrint; nationalisme en natievorming in Europa, Boom/SISWO, Amsterdam.
- SYBESMA-KNOL, K. WELLENS [1987]:
Enige volkenrechtelijke vragen rond de Nederlandse Taalunie, Voorzetten 10, Stichting Bibliographica Neerlandica, ‘s-Gravenhage.
Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage.
- VANDAELE (red.) [1985]:
Noord-Zuid ontmoetingen 1980-1985, Stichting Algemeen Nederlands Congres, Waver.
- VANDAELE (red.) [1994]:
Nederland-Vlaanderen 1990-1994, Stichting Algemeen Nederlands Congres, Brussel/Amsterdam.
- te VELDE [1991]:
‘Nederlands nationaal besef vanaf 1800’, in: T. Zwaan e.a. (red.): Het Europees labyrint; nationalisme en natievorming in Europa, Boom/SISWO, Amsterdam.
Vlaamse Raad [1992]:
Ontwerp van decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1992; Verslag namens de Commissie voor Buitenlandse en Externe Aangelegenheden, Stuk 15 (BZ 1992) – Nr. 6-B, 22 mei 1992.
J.J.C. VOORHOEVE [1985]:
Peace, profits and principles, a study of Dutch foreign policy, Martinus Nijhoff, Leiden.
J.K. de VREE [1984]:
Foundations of social and political processes, the dynamics of human behaviour, politics, and society; volume 1: theory, Prime Press, Bilthoven.
G.L. WEIL [1970]:
The Benelux nations; the politics of small-country democracies, University of California, Santa Barbara.
- WERA, E. NORDLOHNE (red.) [1991]:
Een veel te bescheiden viooltje; de Nederlandse Taalunie 1986-1990, ‘s-Gravenhage.
- WILS [1992]:
Van Clovis tot Happart, de lange weg van de naties in de Nederlanden, Garant, Leuven/Apeldoorn.
- WILS [1993]:
‘Natievorming in België, Vlamingen en Walen in wisselwerking’, in: Internationale Spectator, jrg. 47, p. 552-555, Clingendael, ‘s-Gravenhage.
- YSEBAERT [1992]:
Politicograaf, politiek zakboekje 1992, Kluwer Editoriaal, Zaventem 1992.
[1] De technische opzet van deze scenario’s is ontleend aan: Naarden [1991]: p. 2-8.
[2] Vgl. J.Q.Th. Rood in: Siccama [1992]: p. 88-89.
[3] Vgl. Jansen & De Vree [1988]: p. 398.
[4] J.Q.Th. Rood in: Siccama [1992]: p. 99.
Waardeer dit artikel!
Als je dit artikel waardeert en je waardering wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Zo help je deze website in stand houden. Steun fasol.nl met een donatie op NL87 ASNB 8821 079 104 t.n.v. Antiquariaat Fasol, onder vermelding van ‘Donatie fasol.nl’.