Paper in het kader van de studie Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen, Universiteit Utrecht, april 1992.

VERANDERINGEN IN DE EUROPESE VEILIGHEIDSSTRUCTUREN

 



Inleiding

 

In het kader: EUROPA NA ‘MAASTRICHT’: VERBREDING OF VERDIEPING? zal dit stuk de oude en nieuwe problemen aan­gaan­de NAVO, WEU en CVSE en Europe­se veiligheidssamenwerking in het alge­meen pogen te analyseren, in relatie tot het integratiepro­ces in zijn geheel. Het stuk zal aanvangen met een theoretische inleiding omtrent veiligheidssamenwerking als onderdeel van het integra­tieproces. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de na-oorlogse geschiedenis van de Europese samenwerking op het gebied van buitenlands en veiligheidsbe­leid. Na weergave van de belangrijkste besluiten te Maastricht m.b.t. bovengenoemd terrein en analyse daarvan aangaande de Europese Gemeenschap en het Europese statenstelsel als geheel wordt een toekomstper­spectief gegeven, en wordt de mogelijkheid belicht van een Euro­pees interventiele­ger.

 

  1. Veiligheidssamenwerking als onderdeel van het integratie-­ pro­ces

 

Integratie staat in relatie tot de capaciteit van een systeem om op een snelle en gemakkelijke wijze tot besluitvorming te komen, i.e. met een laag risico dat het proces geweld met zich mee zal brengen. Integratie is de ontwikkeling van regels en instellingen ter verhoging van de capaciteit van een systeem. Integratie vindt plaats indien een voldoende groot aantal actoren het in hun belang acht het besluitvormingsproces binnen het systeem verder te reguleren. Door integratie als instituti­onali­sering van de besluitvorming wordt de stabiliteit in het systeem vergroot. Als de nieuwe procedures voldoende steun krijgen, zullen veranderingen in het systeem met een grotere waarschijnlijkheid vreedzaam verlopen. (1)

 

Bij vermindering van het risico van geweld en oorlog worden de omstandigheden voor handel en samenwerking beter. Investeringen in destructieve capaciteit als het militaire apparaat vermin­deren, en de interdependentie neemt toe, waardoor ook de homo­geniteit en legitimiteit van het systeem als geheel toene­men.­ (2) Naarmate de capaciteit van het systeem toeneemt, zal het systeem ook betekenis krijgen als zelfstandig voertuig van externe politiek, dus als bijproduct van de interacties van de afzonderlijke eenheden die in beginsel hun eigen macht willen behouden of vergroten. (3)

 

Na de Tweede Wereldoorlog was economisch herstel de eerste prioriteit, maar met het uitbreken van de Koude Oorlog werd veiligheid al snel even belang­rijk. Derhalve werden op deze gebieden de eerste initiatieven ontplooid, die zouden leiden tot de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES, later omgevormd tot OESO) , EGKS en het Verdrag van Brus­sel (later WEU).

 

  1. Geschiedenis van de veiligheidssamenwerking tot ‘Maas-­ tricht’(4)

 

Teneinde de vrede in Europa veilig te stellen, moest het nieuwe systeem op supranationale grondslag gevestigd worden. Op deze wijze zouden gemeen­schappelijke belangen prevaleren op die van de afzonderlijke mogendheden. Na de oorlog kende de Europese veiligheid twee problemen: beantwoorden aan de oude dreiging van Duitsland (door inkapseling in het West-Europese systeem) en beantwoorden aan de nieuwe dreiging van de USSR. Naar­mate de détente in de Koude Oorlog inzette kwam hierbij de behoefte aan een grotere onafhankelijkheid voor Europa.

 

Als eerste initiatief ter beantwoording aan de eerste dreiging kan genoemd worden het Verdrag van Duinkerken tussen Frankrijk en het Verenigd Konink­rijk uit 1947. Het werd een jaar later gevolgd door het Verdrag van Brussel tussen Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, België, Nederland en Luxemburg. Het diende tot collectieve defensie, controle op Duitsland en met name als bewijs naar de V.S. dat Europa bereid was samen te werken op militair gebied. Amerika had dit verlangd als voorwaarde voor militaire hulp. In 1955 werd het Verdrag omgevormd tot de Westeuropese Unie (WEU), nu met deelneming van Italië en West-Duitsland. In 1952 werd de Europese Gemeen­schap voor Kolen en Staal (EGKS) opgericht door Frankrijk, België, Neder­land, Luxem­burg, Italië en West-Duitsland, met als doel controle op de zware industrie van Duitsland. Tevens werd de EGKS gezien als het begin van een federatief Europa.

 

Met het aannemen van de Vandenberg Resolution op 11 juni 1948 werd de weg vrijgemaakt voor Amerikaanse deelname in regionale defensie-aangelegenhe­den. Nadat onderhandelingen waren geopend tussen de partijen van het Verdrag van Brussel, de Verenigde Staten en Canada, werd in 1949 de Noord-Atlantische Verdrags Organisatie (NAVO) opgericht. Griekenland en Turkije werden lid in 1952, West-Duitsland in 1955 en Spanje in 1982. De NAVO heeft als doel collectieve defensie (een aanval op één is een aanval op allen), met name gericht tegen de Sovjet-Unie, aange­zien Duitsland niet meer als directe dreiging werd gezien.

 

Begin jaren ’50 ontstond de behoefte aan een grotere Europese bijdrage voor haar defensie. Dit kon echter allen bereikt worden via herbewapening van Duitsland, iets wat men liever niet wilde. In october 1950 stelde de Franse premier Pleven een plan voor een Europese Defensie Gemeenschap (EDG) voor aan het Franse parlement. Hieraan zouden Duitse troepen deelnemen echter zonder een Duits nationaal leger. Het plan voorzag in één Europese minister van Defensie. In 1952 werden de zes EGKS-leden het eens over een ontwerp-verdrag. Echter, in 1954 wei­gerde het Franse parlement ratificatie van het verdrag, en ging het niet door. Als oplossing voor de Duitse herbewapening werd in 1955 de WEU opgericht. In antwoord op de vorming van de WEU werd in 1955 door de landen van het Oostblok het Pact van Warschau opgericht.

 

Uit het EDG-verdrag vloeide de noodzaak voort van een Europese Politieke Gemeenschap (EPG). In 1953 presenteerde de Commissie Spaak een ontwerp-verdrag op federale grondslag. Na de verwer­ping van het EDG-verdrag door Frankrijk viel de basis voor de EPG weg en volgde afstel. Op ander gebied was wél vooruitgang: 1958 zag de oprichting van Euratom en de Europese Economische Gemeenschap (EEG).

 

In 1962 ontvouwde president De Gaulle nieuwe plannen voor een Europese Politieke Unie (EPU). Het zgn. Fouchet-Plan voorzag in een gemeenschappe­lijk buitenlands beleid. De EEG-staten konden het echter niet eens worden over de uiteindelij­ke verdrags­tekst. Ook deze organisatie werd dus nooit opgezet. In 1963 werd, op instigatie van bondskanselier Adenauer, een Frans-Duits Verdrag getekend, wat voorzag in vergaande consultatie op het gebied van buitenlandse politiek.

 

Het falen van het Fouchet-plan riep o.m. vragen op omtrent de relatie tussen de V.S. en Europa. Moest Europa een blok vormen binnen de Alliantie of kon men onvoorwaardelijk blijven rekenen op Amerikaanse steun? Met name het ontstaan einde jaren ’50 van een situatie van Mutual Assured Destructi­on (MAD) maakte dit tot een essentieel probleem. Frankrijk had hierover uitgespro­ken ideeën: het was al eerder begonnen te werken aan een eigen nucleair programma en verliet in 1966 zelfs de overkoepelende militaire organisatie van de Alliantie.

 

De Franse overtuiging van de noodzaak van een Europese defensie was ook één van de belangrijkste reden van het Franse verzet tegen lidmaatschap van de EEG van Groot-Brittannië, overtuigd voorstanders van de Atlantische Alliantie. Een andere Franse angst was dat dan ook de overige leden van de Europese Vrijhan­dels-Associatie (EVA), waar Groot-Brittannië lid van was, toegelaten zouden moeten worden.  In 1963 sprak Frankrijk zijn veto uit over Brits EEG-lidmaatschap, en in 1967 opnieuw. Ook verdere optuiging van de WEU ten behoeve van de Britten werd door Frankrijk verhinderd.

 

Veranderingen in politiek leiderschap in diverse landen in 1969 brachten nieuw élan. In het communi­qué van Den Haag uit dat jaar werd de intentie uitgesproken te onderzoeken op welke wijze politieke eenwording, binnen het kader van uitbreiding van het aantal leden, mogelijk was. Het Davignon-rapport (aan­genomen in 1970) stelde samenwerking voor op buitenlands beleid door informatieuitwisseling en regelmatige consultaties, elke zes maanden. Hiermee was de Europese Politieke Samenwerking (EPS) een feit. In 1973 werden Groot-Brittannië en Denemarken uiteindelijk lid van de Europese Gemeenschappen (EG). In 1981 werd Griekenland, in 1986 werden Spanje en Portugal lid.

 

Op instigatie van de Sovjet-Unie werd op 3 juli 1973 begonnen met de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) door alle landen van Europa (behalve Albanië) en Noord-Amerika. Op 1 augustus 1975 werd door de deelnemende landen de Slotakte van Helsinki ondertekend. De Slotakte was een mijlpaal in de ontspanning tussen Oost en West. Hij bevatte maatregelen op het gebied van Veiligheid (‘vertrouwenwekkende maatregelen’ als de vooraankondiging van gezamenlijke oefeningen, uitwisse­ling van waarnemers, en erkenning van het belang van ontwape­ning); economi­sche, technologische en milieusamenwerking; humanitaire en sociaal-culture­le samenwerking.

 

De Slotakte voorzag in vervolgconferenties, ter bewaking van de toepassing van de akkoorden. De eerste vond plaats in 1977 in Belgrado, waar echter geen substantieel resultaat werd geboekt. Van 1980 tot 1983 volgde de conferentie van Madrid. Nieuwe voorstellen omvatten onder andere een Frans initiatief voor een Conferentie over Veiligheid- en Vertrouwenbe­vorderende maatre­gelen en Ontwapening in Europa (EOC), die in 1984 in Stockholm plaats­vond. Op 19 september 1986 werd hij afgesloten. Het slotdocu­ment bevatte o.a. procedures voor niet-aangekondigde inspecties ter plaatse bij militaire activiteiten.

 

In 1987 vond de ver­volgconferentie van Wenen plaats, op 19 januari 1989 afgesloten met een verreikend slotdocu­ment. De CVSE kreeg hier een perma­nenter karakter door een kalender van tussentijdse bijeenkom­sten vast te stellen tot de vierde ver­voplgconferen­tie te Helsinki in 1992. Zo werd in 1989 begonnen met de Onderhan­de­lingen over Conventionele strijdkrachten in Europa (CSE). In november 1990 wordt het Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa gepubliceerd met o.a. institutionele voorzieningen voor de CVSE.

 

In 1987 werd het Delors-plan gepresenteerd, dat voorzag in de vorming van de Europese binnenmarkt na het jaar 1992. De demo­cratiseringsgolf in Oost-Europa van 1989, de opheffing van het Pact van Warschau en de problemen van de Sovjet-Unie brach­ten Europa en de wereld in een geheel nieuwe situatie. Als gevolg van deze vier ontwikkelingen ontstond tevens een nieuwe veilig­heidssituatie. De voornaamste problemen van dat moment werden op 1 februari 1991 door F. Bolkestein (5) verwoord tijdens de Oost-Europa-conferen­tie van de Atlantische Commissie. Hij noemde vijf problemen:

1) de verhouding met een hercommuniserende Sovjet-Unie.

2) de relatie met een bankroet Oost-Europa, dat ten behoeve van de eigen stabiliteit een economische band en een vei­lig­heids­band wilde met West-Europa.

3) De politiek-militaire gevolgen van de Golfoorlog voor de Europese betrokkenheid bij conflicten buiten Europa.

4) Problemen van de NAVO-flank Turkije, dat grenst aan het onrustige Midden-Oosten.

5) de Amerikaans-Europese betrekkingen, beïnvloed door de nieuwe Duitse positie en de Europese eenwording ener­zijds en de meer van Europa los­staande Amerikaanse suprematie ander-­      zijds. (6)

 

Sedert het uitspreken van die woorden heeft het uiteenvallen van de Sovjet-Unie plaats gevonden en is de Golfoorlog beëin­digd. Tijdens de NAVO-top in november 1991 te Rome werd een aantal zaken duidelijk: President Bush verklaarde dat de Ameri­kaanse en Europese veiligheid ondeelbaar zijn. Hij deed de uitdrukke­lijke toezegging dat de VS bij de NAVO betrokken willen blij­ven; verder ontstond de idee van de Noord-Atlanti­sche Samenwerkingsraad (NASR), waarmee de landen van Midden- en Oost-Europa in relatie tot de NAVO zijn komen te staan; vastge­steld werd dat de NAVO niet het instru­ment zou moeten zijn voor out of area (7) operaties; men zag een ver­sterkte WEU met name als Europese pijler van de NAVO, hoewel organische banden met de EG niet uitgesloten werden. De WEU en de NAVO zouden elkaar moeten aanvul­len. (8)

 

De voornaamste knelpun­ten op Veiligheidsgebied eind 1991 waren derhalve:

1) de relatie met het failliete Oost-Europa en de republieken van de uiteengevallen Sovjet-Unie. strategie: op allerlei gebieden betrekkingen aanknopen teneinde de chaos te beperken. De vraag is of dit voldoende resultaat zal hebben.

2) de relatie van de landen van Europa onderling. strategie: proberen het evenwicht in Europa te behouden door het samen­wer­kinsproces zowel inhoude­lijk als in de breedte uit te diepen. Met name bij de EG doet zich het probleem voor of deze twee zaken, verbreding en verdieping, wel kunnen samen­gaan. Tevens bestaat de vrees dat Duitsland zich meer op het Oosten zal gaan richten en dat zijn inte­resse in verdie­ping van de EG zal ver­min­deren.

3) de relatie met de Verenig­de Staten. strategie: om deze relatie te behouden moet met name de rol van de NAVO behouden, en liefst ook uitgebreid worden. Een duidelijke poging daartoe is de oprichting van de ­NASR, waarvan naast de NAVO-landen ook de Oost-Europese staten lid zijn. Toch blijft de Amerikaanse binnenlandse poli­tiek moeilijk te be­nvloeden.

4) de relatie met de niet-westerse landen, met name die van het Midden-Oosten. strategie: duidelijk de westerse suprematie laten blijken, via de Veiligheidsraad van de VN, zoals gedaan is m.b.t. Irak en recentelijk Libië. Het gevaar van prolifera­tie in combinatie met labiele regimes is echter, zeker na het uiteenvallen van de USSR, aanwezig.

 

  1. Besluiten in Maastricht aangaande veiligheidssamen­werking

 

Op 9 en 10 december 1991 werd te Maastricht de 46e Europese conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten van de EG gehouden, over de Politieke Unie. De be­langrijkste bepalingen omtrent het gemeen­schappelijk buiten­lands en veiligheidsbeleid in dit verdrag waren (9):

– art. A.2.: Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheids­beleid heeft de volgende doelstellingen: verdediging van de gemeenschappelijke waarden, de fundamentele belangen en de onafhankelijkheid van de Unie; versterking van de veiligheid van de Unie en haar Lid-Staten in alle opzichten; handhaving van de vrede en versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, alsmede de beginselen van de Slotakte van Helsinki en de doelstellingen van het Handvest van Parijs; bevordering van de internationale samenwerking; ontwikkeling en versterking van de democratie en de rechtsstaat, alsmede eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

– art. B.3.: De Lid-Staten coördineren hun optreden in interna­tionale organisaties en bij internationale conferenties. Zij verdedigen in deze fora gemeenschappelijke standpunten. In internationale organisaties waaraan niet alle Lid-Staten deel­nemen, verdedigen de wel deelnemende Lid-Staten de gemeenschap­pelijke standpunten.

– art. C.1.: Uitgaande van algemene richtsnoeren van de Europe­se Raad besluit de Raad of een bepaald vraagstuk voorwerp van een gemeenschappelijk optreden wordt. (…)

– art. C.2.: De Raad bepaalt in het algemeen dat bepalingen ter uitvoering van een gemeenschappelijk optreden met gekwalifi­ceerde meerderheid zullen worden aangenomen. (…)

– art. C.6.: In geval van dwingende noodzaak in verband met de ontwikkelin­gen van de situatie en bij gebreke van een besluit van de Raad, nemen de Lid-Staten met spoed de maatregelen die geboden zijn, met inachtneming van de doelstellingen van het gemeenschappelijk optreden. Zij stellen de Raad hiervan onver­wijld in kennis.

– art. D.1.: Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheids­beleid omvat alle kwesties die betrekking hebben op de veilig­heid van de Unie, met inbegrip van de bepaling op termijn van een gemeenschappelijk defensiebe­leid.

– art. D.2.: De Unie verzoekt de Westeuropese Unie, die een integrerend deel uitmaakt van de ontwikkeling van de Europese Unie, de besluiten en acties van de Unie welke gevolgen hebben op defensiegebied uit te werken en ten uitvoer te leggen. De noodzakelijke praktische regelingen worden vastgesteld door de Raad in overleg met de instellingen van de WEU.

– art. D.3.: De in artikel C omschreven procedures zijn niet van toepassing op vraagstukken die gevolgen hebben op het gebied van defensie en onder dit artikel vallen.

– art. D.4.: Bij het beleid van de Unie in de zin van deze titel worden de verplichtingen welke voor bepaalde Lid-Staten voortvloeien uit het Noord-Atlantisch Verdrag gehonoreerd; het beleid is bovendien verenigbaar met het in dat kader vastge­stelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensie­beleid. Het laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensie­beleid van bepaalde Lid-Staten onverlet.

– art. D.5.: De bepalingen van deze titel vormen geen belemme­ring voor de ontwikkeling van een nauwere samenwerking op bilateraal niveau tussen twee of meer Lid-Staten in het kader van de WEU en de Noordatlantische Verdrags­organisatie, voor zover die samenwerking niet indruist tegen de samenwer­king waarin deze titel voorziet, noch deze belemmert.

– art. E.1.: Het voorzitterschap vertegenwoordigt de Unie in

zaken die vallen onder het gemeenschappelijk buitenlands en

veiligheidsbeleid.

– art E.4.: (…) Lid-Staten die tevens lid zijn van de Veilig­heidsraad van de Verenigde Naties plegen onderling overleg en houden de overige Lid-Staten volledig op de hoogte. Lid-Staten die permanent lid van de Veilig­heidsraad zijn, dragen er bij de uitoefening van hun functie zorg voor de standpunten en belan­gen van de Unie te verdedigen, onverminderd de verant­woorde­lijkheid die krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op hen rust.

 

  1. Gevolgen van ‘Maastricht’ voor de EG: verbreding of verdie-­ ping?

 

Vóór over gevolgen gesproken kan worden, zal het verdrag eerst geratificeerd moeten worden door alle lidstaten. Dat dit zal gebeuren is nog niet geheel zeker. De grootste bedreiging komt van Denemarken, dat in juni het verdrag aan een referendum zal onderwerpen. Uit enquetes is gebleken dat 48% van de Denen tegenstander is van EG-samenwerking op buitenlands beleid. Ook is men sterk gekant tegen de invoering van de ECU. (10)

 

Gesteld dat het verdrag geratificeerd wordt, dan betekenen de besluiten in Maastricht aangaande veiligheidssamenwerking duide­lijk een verdieping van de samenwerking. Voor­heen bestond de EPS, die een duidelijk informeel karakter droeg, nu is het buitenlands beleid van de EG vrij vergaand geïnstitutionali­seerd.

 

De vraag kan echter gesteld worden of hiermee verbreding, dus uitbreiding van het aantal leden van de EG, niet problemati­scher geworden is. Inderdaad kunnen een aantal voorbehouden gemaakt worden. De EG heeft haar beleid op buitenlands en veiligheidsgebied duidelijk gelieerd aan dat van de VN, NAVO, WEU en CVSE. Vrijwel alle Europese landen zijn lid van de VN en de CVSE, dus dit zal geen problemen opleveren. De verbinding met de NAVO en de WEU zal echter met name voor de neutrale landen op bezwaren kunnen stuiten. Lidmaatschap van de EG zou immers voor hen met zich meebrengen dat zij partij kiezen in internationale conflicten, en dus hun neutraliteit voor een groot gedeelte niet meer waar zouden kunnen maken.

 

Zij zouden derhalve slechts dan in de EG worden toegelaten, indien zij hun neutraliteit zouden opgeven. De Ierse neutrali­teit is voor de EG wellicht nog net een werkbare situatie, omdat dat het enige neutrale land is. Verbreding in de richting van de Midden- en Oost-Euro­pese landen is met name om economi­sche redenen op korte en middel­lange termijn niet mogelijk.

 

Betekent dit dat de EG voorlopig ongeveer dezelfde samen­stel­ling zal houden die zij nu heeft? De Europese Commissie heeft wel plannen voor verbreding. Zij ziet die zich voltrekken in twee golven: eerst de EVA-landen (onder voorbehoud dat zij ‘Maastricht’ aanvaarden), dan de landen van Midden-Europa. (11) Voor een dergelijke uitbreiding plaats kan vinden zullen insti­tutio­nele hervormingen plaats moeten vinden. Een veel vergaan­der federale structuur zal moeten worden ingevoerd. Ook is het mogelijk dat men de nieuwe leden lidmaatschap van de WEU laat accepteren. (12)

 

  1. Perspectieven voor het europese veiligheidssysteem

 

De nu ontstane Europese veiligheidsstructuur bestaat uit de organisaties: CVSE, NAVO/NASR, WEU, en EG. Voorheen was de enige organisatie van werkelijk belang de NAVO. Door het opko­men van deze andere organisaties zal de Amerikaan­se invloed in Europa verminderen. (13) Dit proces zou bovendien versterkt kunnen worden door het economische machtsverval van de VS. (14)

De bovengenoemde organisaties zijn volop in ontwikkeling naar een samenhangende structuur die gestoeld is op het principe van de complementariteit. De CVSE zal wellicht een VN-achtige structuur zal krijgen. De VS zijn hier echter geen voorstander van. (15) Uitvoerder van CVSE beleid op militair gebied in de zin van conflict-preventie en -beheersing zou dan de NAVO, wellicht onder NASR-vlag, zijn. De EG en de WEU zouden sterk aan elkaar gelieerd worden. De WEU zou optreden indien de NAVO van optre­den af moet zien wanneer het out of area opera­ties betreffen.

 

Dit alles in de woorden van minister Ter Beek: “De NAVO blijft het belang­rijkst. De EG krijgt een veiligheidsidentiteit die spoort met het NAVO-beleid. De WEU kan optreden in crises waarin de NAVO niet optreedt, dus aanvullend in out of area problemen. Er is gemeenschappelijk optreden mogelijk geworden op basis van meerderheid van stemmen op terreinen van wapenbe­heersing, CVSE e.d. De WEU is een integrerend onderdeel van de ontwikkeling naar een Europese Unie, en is uitvoerende instan­tie van het beleid van de Unie op defensiegebied, in samenwer­king met de NAVO”. (16)

 

Een nog wat onduidelijk terrein is de wijze waarop de NASR zal functioneren. De redenen hiervoor zijn (17):

– de NASR is deels wachtkamer voor de NAVO (dit geldt voor de      Midden-Europese landen).

– de NASR is bedoeld als overleg- en samenwerkingsorgaan in        het proces van ontspanning en ontwapening, een programma         waar­voor de middelen beperkt zijn.

– Door lidmaatschap van de landen van het Gemenebest van           Onafhankelijke Staten (GOS), komt de NAVO in contact met een     onafzienbaar scala aan conflicthaarden, waarvan Nagorno-         Karab­ach er maar één is.

– Tevens kan men zich afvragen of de NASR nu niet deels de         CVSE overlapt, waar ook gesproken wordt over vergroting van      de samenwerking, en die ook mechanismen heeft voor gevallen      van conflicten tussen leden.

 

In de nieuwe situatie bestaan twee moge­lijkheden: ofwel Oost-Europa vindt aansluiting bij het Westen (dit is in het veilig­heidsbelang van het Westen), of er ont­staat desinte­gratie en chaos. Marnix Krop (18) noemt de volgen­de drie hoofdpunten van veilig­heidsbevor­dering:

1) bevorderen van democratisering en economische omschakeling.     aansluiting bij IMF, Wereldbank, GATT en OESO.

2) bevorderen van een stabiele en stabiliserende internatio-­       na­le omgeving, te bereiken door het verder optuigen van de       CVSE, en uitbreiden van de invloed van de NAVO en EG.

3) bevorderen van conflictpreventie, wapenreductie, militaire      transparantie en crisismanagement:

– peace-keeping, peace-enforcing

– het complementair werken van CVSE, NAVO, WEU, EG en VN.

 

Wat is hiervan verwezenlijkt?

ad 1) door de CVSE en de Raad van Europa wordt de democratische rechtsstaat versterkt. Het proces van toenadering en toetreding tot OESO, IMF, GATT en Wereldbank is op gang gekomen. De econo­mische hulp loopt voor een belang­rijk deel via de EG, waarmee de Midden-Europese landen associatieverdragen gesloten hebben. Dit is echter nog niet voldoende.

ad 2) De CVSE wordt een pan-europees forum, waarvan de NAVO wellicht uitvoerder wordt bij vredesoperaties. EG-lidmaatschap is voor Midden-Europese landen wellicht moge­lijk rond de eeuw­wisseling. De banden met de WEU worden aange­haald; er ontstaat een net van samenwerkingsverbanden.

ad 3) een taak voor de CVSE.

 

Voorlopig lijkt het erop dat een Europees interventieleger, mocht het ooit ontstaan, eruit zal zien zoals hierboven be­schreven. Dit betekent dus een comlementair werken van NAVO en WEU, in opdracht van de CVSE. De comlementariteit zal hierin bestaan dat de WEU out of area operaties voor zijn rekening zal nemen.

 

Conclusie

 

In de jaren 1989 tot 1991 is Europa in staatkundig opzicht onherkenbaar veranderd. Deze verandering in het systeem heeft zijn weerslag op de organisatievormen en instituties van het systeem. In essentie betekent het Verdrag van Maastricht voor de EG een aanpassing aan een nieuw ontstane situatie. Deze aanpas­sing is waar te nemen bij vele Europese organisaties, met name bij de NAVO en de CVSE. Andere organisaties, als de WEU, krij­gen een functie in het kielzog van EG, NAVO en CVSE. In zoverre is het derhalve beter het Verdrag van Maastricht niet in de eerste plaats te zien als caesuur, maar als één van meerdere, soortgelijke ontwikkelingen, voortkomend uit een structurele verandering van het systeem waarin deze organisa­ties functioneren.

 

Het is nu wellicht mogelijk, afgaande op de wijze waarop het Europese systeem tot nu toe de veranderingen heeft weten op te vangen, iets te zeggen over het stadium waarin de Europese integratie op het ogenblik verkeert. De in de eerste paragraaf van dit stuk opgenomen theoretische grondslag zal hiertoe worden toegepast op de gebeurtenissen zoals hierboven omschre­ven.

 

De periode 1945-1989 heeft, als geheel genomen, een ontwikke­ling te zien gegeven naar voortdurend groeiende integratie. De redenen daarvoor waren voortgekomen uit de systeem-structuur van dat moment, en ze zijn hierboven omschreven. Integratie is gekenschetst als een proces van capaciteits- en stabiliteits­verhoging van een systeem door institutionalisering van de besluitvorming. Bij toeneming van de capaciteit wordt de bete­kenis van het gehele (in dit geval: Europese) systeem groter, als bijproduct van de interacties binnen het systeem.

 

De veranderingen die vanaf 1989 plaatsvonden betekenden een fundamentele verandering in het patroon van interacties, waar­door de inrichting van het gehele systeem dus niet meer beant­woordde aan de behoefte van de subsystemen. Tegelijkertijd echter was de behoefte aan een overkoepelend systeem wél sterk gegroeid, doordat het interactiepatroon in de subsystemen slechts stabiel kon blijven onder voorwaarde van een overkoepe­lend systeem. Het integratieproces bleef dus doorgaan, echter nu gestoeld op het nieuwe interactiepatroon.

 

Dit leidt dus in concreto tot aanpassing aan de nieuw ontstane situatie van de bestaande instituties. Dit vond, evenals inte­gratie zelf, allereerst plaats op die gebieden waar prioriteit lag; dit blijken te zijn de NAVO, CVSE, en de EG. Andere orga­nisaties passen zich aan in het kielzog van de veranderende structuur van deze organisaties.

 

 

Noten

 

 

(1) Jansen & De Vree, pag. 45-46.

(2) De Vree, pag. 382.

(3) De Vree, pag. 422.

(4) Voor een belangrijk deel is deze passage ontleend aan Jansen & De            Vree’s The Ordeal of Unity.

(5) In zijn hoedanigheid als voorzitter van de Atlantische Commissie.

(6) Atlantisch onderwijs paper IX, pag. 5.

(7) Buiten het NAVO-verdragsgebied.

(8) Amelink & Schaling, NRC 9 november 1991.

(9) De nummers der artikelen zijn geciteerd als in het Ontwerp-Verdrag.

(10) The Economist 4 april 1992.

(11) The Economist 14 maart 1992.

(12) The Economist 11 april 1992.

(13) Van Straaten, NRC 10 maart 1992.

(14) Gilpin, passim.

(15) Van Straaten, NRC 10 maart 1992.

(16) Geciteerd uit Intercom, april 1992.

(17) Amelink, NRC 10 maart 1992.

(18) Bestuurslid van de Atlantische Commissie en werkzaam op Ministerie van       Buitenlandse Zaken in ‘Atlantisch Perspectief’.

 

 

 

literatuur

 

Amelink, Herman: Atlantische Samenwerkingsraad: een duistere wachtkamer.           NRC Handelsblad 10 maart 1992

Amelink, Herman en Frits Schaling: Irritaties bedierven sfeer in Rome. NRC         Handelsblad 9 november 1991

Atlantische Commissie (ed.): Ontwikkelingen in Midden- en Oost-Europa;             gevolgen voor de Europese veligheid. Atlantisch onderwijs paper IX.

‘s-Gravenhage 1991

Beek, A.L. ter: Defensie en het nieuwe Europa. Intercom april 1992

Gilpin, Robert: The political economy of international relations. Princeton        1987

Jansen, Max and Johan K. De Vree: The ordeal of unity; the politics of             European integration since 1945. Bilthoven 1988

Krop, Marnix: Vrijheid en instabiliteit; Europese veiligheid in een nieuwe         tijd. Atlantisch Perspectief maart/april 1992

NAVO-Voorlichtingsdienst: De Noord-Atlantische Verdrags Organisatie; feiten        en cijfers. Brussel 1991

Nederlof, drs. K.A.: Lexicon politiek-militair-strategische termen. Alphen         aan den Rijn / Brussel 1984

Redactioneel: A sea of change. The Economist 14 maart 1992

— : Post-Maastricht tension. The Economist 4 april 1992

— : Survival of the fattest. The Economist 11 april 1992

Straaten, Floris van: VS kijken met andere ogen naar Europa. NRC Handels-­          blad 10 maart 1992

Voorzitterschap Europese Gemeenschap juli-december 1991: Ontwerp-verdrag           betreffende de Europese Unie. Brussel 4 december 1991

Vree, Johan K. de: Foundations of social and political processes; the              dynamics of human behaviour, politics, and society; volume 1: theory.        Bilthoven 1984

 

 

_

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en je waardering wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Zo help je deze website in stand houden. Steun fasol.nl met een donatie op NL87ASNB8821079104 t.n.v. Antiquariaat Fasol, onder vermelding van ‘Donatie fasol.nl’.